De preventie-business

6 juli 2024

Een halve eeuw geleden, dat is … kabinet Den Uyl, ofwel actief overheidsingrijpen om op allerlei gebied maatschappelijke verandering en sociale rechtvaardigheid te bewerkstelligen. Lees het boek van Duco Hellema, Nederland en de jaren zeventig. In die maatschappelijke en politieke context werden ook belangrijke stappen gezet op het gebied van de bestudering van de criminaliteit met het doel om op grond van kennis beleid te ontwikkelen. De oprichting van het WODC, het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum, in 1973 betekende dat bij het ministerie van Justitie vanaf die tijd meer dan in de meeste andere landen een berg aan relevante kennis op dit gebied werd verzameld. Zo weten we inmiddels dat de jeugdcriminaliteit sinds 2010 spectaculair is afgenomen

Nou ja, weten … 

Zoals ik in een eerdere blog liet zien, zeilen sommige media nog steeds behoedzaam om dat gegeven heen, door in plaats van dit basisgegeven te vermelden hun lezers te alarmeren met koppen als ‘Groeiend aantal tienermeisjes op het foute pad’. Direct daarop volgen dan berichten waarin uitvoerig wordt stilgestaan bij geweldsincidenten, waarmee gemakshalve wordt voorbijgegaan aan het feit dat ook voor meisjes geldt dat de cijfers nog steeds ver onder die van 10/ 15 jaar geleden liggen en dat de recente lichte stijging juist niet op het terrein van geweld maar met name op het relatief onschuldige terrein van de winkeldiefstal ligt. 

Niet willen weten? 

Stel je voor dat je bent uitgenodigd door een gemeente om een lezing te houden over de aanpak van jongeren voor wie het plegen van delicten inmiddels routine is geworden en het blijkt om een van die tientallen gemeenten te gaan die de afgelopen jaren in de race waren voor geld van de rijksoverheid ‘om jeugdcriminaliteit voor te zijn’. Dan zit men daar ook allerminst te wachten op een verhaal dat begint met de constatering dat het op dit gebied in het algemeen heel goed gaat. ‘Ja maar bij ons helemaal niet hoor’, is dan standaard de reactie. En als je dan vraagt welke indicaties er in die gemeente zijn dat het daar echt fout gaat, dan zeilt men eveneens met een brede boog uit het zicht van de feiten. Zo heeft de politie in Maastricht geen aanwijzingen dat er in de arme wijken in die stad meer sprake is van criminaliteit onder de jeugd dan elders. Maar de gemeente vindt een extra aanpak daar wel noodzakelijk, ‘want politiecijfers zeggen ook niet alles, omdat veel criminaliteit uit zicht blijft.’ 

Niet weten 

Geld speelt hierbij een grote rol. Geld van de rijksoverheid, over de besteding waarvan de gemeenten sinds de decentralisatie van 2015 vervolgens helemaal zelf kunnen beslissen. En daar gebeuren dan dingen die niemand 50 jaar of zelfs 25 jaar geleden voor mogelijk had gehouden. Want terwijl de wetenschappelijke kennis over wat werkt in de aanpak van (jeugd)criminaliteit de laatste decennia met name dankszij de systematische studies van het WODC enorm is toegenomen, blijken diezelfde gemeenten die azen op de miljoenen van het ministerie zo goed als geen gebruik van die kennis te maken. Uit onderzoek van Geert Jan Stams en Jan Hendriks van de UvA  dat vorige maand werd gepresenteerd, blijkt dat veel interventies die gemeenten inzetten niet of nauwelijks wetenschappelijk zijn onderbouwd. Deze maand volgden berichten van Investico in Trouw en De Groene Amsterdammer waaruit opnieuw blijkt dat de overgrote meerderheid van de gemeentelijke preventieaanpakken onderbouwing mist. De verantwoordelijke bestuurders en ambtenaren bij de gemeenten hebben meestal zelfs geen idee dat er zoiets bestaat als een landelijke Erkenningscommissie Interventies en van een lijst met erkende interventies hebben ze nog nooit gehoord. Van alle interventies die gemeenten inzetten is dan ook slechts een fractie beoordeeld en goed bevonden door de Erkenningscommissie. 

Gissen

Stel je voor dat je bent uitgenodigd door een gemeente om hun aanpak op dit gebied te onderzoeken en op basis daarvan advies te geven. Dan is de kans groot dat deze gemeente uitgaat van onnavolgbare aantallen jongeren in de minder welgestelde wijken, die volgens de politie dreigen af te glijden naar criminaliteit. Als je dan naar de casuïstiek kijkt, blijft er vaak nog geen 10% daarvan over waarover werkelijke zorgen bestaan. Sommige steden pakken dat inmiddels ‘echt eigentijds’ aan. Daar worden digitale middelen ingezet om een ‘dynamisch realtime intelligence-beeld’ te verkrijgen van kwetsbare jongeren op basis van ‘groepscans en digitale-bronnenonderzoek.’ De voorspellende waarde daarvan is nul, maar veel erger nog is dat dit uiteraard stigmatisering in de hand werkt. 

De preventiemarkt

Maar daar hebben de partijen die deze middelen aanbieden geen boodschap aan. Bij zoveel gemeentelijke animo om miljoenen uit Den Haag binnen te halen om kwetsbare jongeren uit de criminaliteit te houden, is dit intussen een aantrekkelijke markt voor commerciële partijen geworden. Tenslotte is de ambitie om hier de komende tien jaar 1,5 miljard voor uit te trekken. Met het oog daarop ontwikkelde bijvoorbeeld Leon Meijs als directeur van de Alliantie WIJschool de zogenoemde WIJ-indicator: leerkrachten die een ‘niet plus gevoel’ bij een leerling hebben, vullen digitaal een vragenlijst in. De software pikt dan automatisch een actie uit een eigen databank van 650 interventies, die allemaal ‘effectief bewezen en goed onderbouwd’ zouden zijn. Kortom, screenen van kinderen als commercieel product.

Echt niet willen weten

Zo installeerde de Amsterdamse oud-ambtenaar, inmiddels extern adviseur Kees Loef op diverse scholen in het land het Preventie Interventie Team (PIT). Het PIT is een uitvinding van Hanna Swaab, hoogleraar neuropedagogiek en ontwikkelingsstoornissen aan de Universiteit Leiden. Loef en Swaab zijn vooral goed in reclame maken. Volgens hen zou het gedrag van de meerderheid van de kinderen waar het PIT zich over ontfermt na vage klachten van docenten ‘normaliseren’. Maar net als bij de screening die Meijs aanbiedt, ontbreekt onderzoek dat dat werkelijk aantoont. Jarenlang kreeg Swaab via de gemeente Amsterdam vele tonnen van het ministerie van Justitie en Veiligheid om degelijk onderzoek te doen en PIT erkend te krijgen door de Erkenningscommissie, maar onderzoek en erkenning bleven al die jaren uit. Inmiddels zegt Swaab dat het voornaamste doel niet (meer) criminaliteitspreventie is, maar ‘het verbeteren van probleemgedrag van kinderen’. 

WODC

Maar Swaab is toch ook de figuur achter de Top600-aanpak, het prestigeproject van burgemeester Eberhard van der Laan? Ook daar werd iedereen jarenlang verzekerd dat dit een succesvolle, effectieve aanpak was. Zonder degelijke onderbouwing gold dit toch als voorbeeld voor talloze andere gemeenten, totdat het WODC eind vorig jaar aantoonde dat er helemaal geen aanwijzingen zijn dat deze aanpak leidt tot minder recidive. Kortom, ook een halve eeuw later bewijst dit kennisinstituut zijn onmisbare functie voor onze rechtsstaat. Weliswaar is de politieke context in die zin veranderd dat de kennis die hier wordt verzameld nog slechts in betrekkelijke mate als basis voor beleid wordt beschouwd, maar het draagt er in elk geval aan bij om, samen met onafhankelijke wetenschappers en onderzoekers, misstanden in de preventie-business aan te tonen en ongefundeerde reclamepraatjes door te prikken.  

Seksuele autonomie van jongeren (3)

Zeker in het geval er sprake is van een aanzienlijk leeftijdsverschil tussen jongeren die seksueel contact hebben kost het weinig moeite om zich de zorgen van de ouders voor te stellen. Zoals de voorbeelden in de vorige blogs laten zien, kan het gaan om zeer jonge kinderen, middenin of soms zelfs nog maar aan het begin van de puberteit, die hun seksuele mogelijkheden net aan het verkennen zijn en de draagwijdte van hun gedrag op dit gebied net als op talloze andere gebieden nog nauwelijks kunnen overzien. Toch ligt in al deze gevallen, ook bij een aanzienlijk verschil in leeftijd, aangifte doen niet bepaald voor de hand, als de minderjarige duidelijk stelt dat het ging om vrijwillig contact.

In zo’n geval getuigt deze stap van de ouders van gebrek aan oog voor de mening van het kind, hoe begrijpelijk en met hoeveel reden ze de actie van hun kind ook als onverstandig en onwenselijk beoordelen. Ook als ouders geschokt zijn en zich overvallen voelen door het gedrag van hun dochter, mag van ze worden verwacht dat ze allereerst goed luisteren naar het verhaal van hun kind. Ze hoeven het daar helemaal niet mee eens te zijn, het is alleszins begrijpelijk als zij het gedrag van hun kind als riskant beschouwen en dit beoordelen als haaks op haar uiteindelijke belang. Maar ze dienen wel goed naar haar verhaal te luisteren en het serieus te nemen. 

Aangifte doen betekent in zo’n geval niet alleen dat het verhaal van hun kind hen koud laat. Het betekent ook dat de ouders een dergelijke gevoelige kwestie betreffende hun kind dwars tegen haar mening opvatten als een misdrijf. Dat impliceert niet alleen dat de andere persoon als crimineel wordt aan- en afgewezen en de dochter als slachtoffer wordt neergezet. Pedagogisch gezien impliceert het in feite ook dat de ouders vinden dat hun kind straf verdient, in die zin dat de persoonlijke levenssfeer en intimiteit van hun kind wordt doorbroken en hun kind en de andere persoon worden gedwongen deel te nemen aan een voor beiden hoe dan ook pijnlijke strafrechtelijke procedure met mogelijk voor beiden ingrijpende negatieve gevolgen. Daarbij staat voor de ouders kennelijk in elk geval vast dat noch de intimiteit, noch de beleving en mening van het kind ertoe doen.   

Door bij minderjarigen onder de 16 te blijven vasthouden aan de strafbaarstelling van seksueel contact zodra dit zich uitstrekt tot 16-plussers en dit in tegenstelling tot seks onder 16-minners niet te beperken tot misbruik en overwicht en/ of misleiding kan de overheid zich ongevraagd, verregaand en schadelijk mengen in het privéleven van jonge mensen. Die schade kan al ver voordat er sprake is van een rechterlijk oordeel ontstaan vanaf het moment dat de vrijwillige, intieme seksuele handelingen als mogelijk ernstig crimineel gedrag door derden worden onderzocht, bijvoorbeeld als het gaat om verkenningen op homoseksueel of anderszins door de ouders of omgeving wellicht niet geaccepteerd gebied. 

De nieuwe wet toont zich net als de oudere zedelijkheidswet blind voor de complexe werkelijkheid van de leefwereld van jongeren en deze wet kan nog steeds leiden tot onrechtvaardig ingrijpen en beschadiging van de levens van jonge mensen. De basiskeuze voor 16 jaar sluit weinig aan op de maatschappelijke realiteit van adolescente seksualiteit. Ook is de manier waarop nu is besloten dat seksueel handelen van 16-minners met leeftijdgenoten met wederzijdse toestemming wel maatschappelijk aanvaardbaar is, maar met oudere jongeren niet, niet bepaald logisch en voor jongeren onduidelijk en eigenlijk bizar. Hiermee geeft de wetgever immers aan dat 16-minners wel degelijk tot aanvaardbaar, verstandig seksueel gedrag in staat kunnen zijn, maar dat die seksuele zelfbeschikking ophoudt zodra (iets) oudere partners in het spel zijn. 

Als alternatief wat betreft de leeftijdsgrenzen zou een voorbeeld gevonden kunnen worden in de aanpassing sinds 2014 in het jeugdstrafrecht. Daar is immers met de invoering van het ‘adolescentenstrafrecht’ voor de mogelijkheid van toepassing van het jeugdstrafrecht tot 23 jaar gekozen. Desnoods kan ook nog worden gedacht aan een bovengrens van 21 jaar, zoals die in Duitsland al jaren zonder problemen bestaat voor het jeugdstrafrecht volgens het ‘ja, tenzij’-principe. ‘Tenzij’ zou in deze context eenvoudigweg betrekking kunnen hebben op het ontbreken van vrijwilligheid, op misbruik, overwicht dan wel misleiding. Door seksueel handelen met wederzijdse toestemming van 16-minners met personen tot 21 of 23 jaar maatschappelijk aanvaardbaar te verklaren, zou jongeren tenminste iets meer duidelijkheid worden gegeven en zou in het algemeen in iets redelijker mate aan hun seksuele zelfbeschikking tegemoet worden gekomen.


Seksuele autonomie van jongeren (2)

Zoals in mijn vorige blog over dit onderwerp aangegeven is het belangrijkste positieve punt van de onlangs aangenomen Wet seksuele misdrijven dat de instemming van beide betrokkenen bij seks de doorslag geeft bij de vraag betreffende de mogelijke strafbaarheid. Daarbij constateerde ik echter dat diezelfde wet de strafbaarheid van seks onder jongeren in feite aanzienlijk heeft verhoogd en dat de mogelijkheid dat jongeren uitdrukkelijk met onderlinge instemming seksueel contact hebben daarbij irrelevant is zodra een van hen een paar jaar ouder is. 

Wat in de zaken waarbij dit speelt steeds opvalt is de rol van de ouders. Zo zegt een meisje van 12 dat had gevreeën met een jongen van 18, dat ze helemaal niet wilde dat de jongen vervolgd zou worden. Ze had geen spijt van de vrijpartij en ze verklaarde bij de politie dat ze wel vaker seks zou willen hebben. In dezelfde lijn appte ze naar de jongen: ‘Je hebt ook niks verkeerds gedaan, maar mijn ouders denken daar anders over.’ De jongen dacht dat zij 16 jaar was en zo had ze zich ook aan hem voorgedaan. Het meisje bleek zich veel ouder te voelen en daar gedroeg ze zich naar, zoals duidelijk werd uit verklaringen van haar familie. Hoewel de vader van de twaalfjarige niets wist van de betreffende jongen, verklaarde hij aangifte te hebben gedaan ‘om te voorkomen dat de jongeman meer slachtoffers zou maken’. Daarmee ontkende hij in feite de actieve, initiërende en expliciete rol en de uitgebreide voorbereidingen van zijn dochter en positioneerde hij haar omgekeerd uitdrukkelijk in de rol van slachtoffer. 

Vooral opvallend is de vasthoudendheid waarmee sommige ouders vervolgens over de wensen van hun dochter heen walsen. Zo zegt een meisje van 14, dat open vertelt over haar seksueel wervend gedrag ten aanzien van een net twee jaar oudere jongen, dat zij het niet eens was met de reactie van haar ouders toen die achter haar seksuele escapades kwamen. De kwestie speelt inmiddels een jaar later bij het hof. Daar zegt ze dat ze eerder bij de politie niet de waarheid heeft gesproken: ‘Ik moest meewerken van mijn ouders en deed alsof. Mijn ouders hebben aangifte gedaan en toen wilde de politie mij ook horen. Ik heb bij de politie toen het spel meegespeeld. Met spel bedoel ik dat ik mijzelf meer in de slachtofferrol plaatste en ik gedwongen was. Ik was wel minderjarig, maar ik was geen slachtoffer. Op uw vraag of ik in die zin ook niet kwetsbaar was op dat moment antwoord ik u dat ik ook niet kwetsbaar was.’  

Een laatste voorbeeld betreft eveneens een vader die aangifte deed, nadat hij had ontdekt dat zijn 14-jarige dochter een relatie had inclusief seksueel contact met iemand die ruim tweemaal zo oud was. Dit leidde tot een fors conflict tussen vader en dochter, aangezien zijn dochter het hier volstrekt niet mee eens was. Zij beschouwde zichzelf als gelijkwaardig aan haar volwassen vriend. Ze zei dat zij zelf het initiatief tot deze verhouding en het seksuele contact had genomen, dat ze serieus met hem verder wilde en absoluut geen stap naar de politie wenste. Zij gaf dit ook duidelijk meteen aan bij de politie. Daarop seponeerde de officier de zaak aanvankelijk, waarna de vader een klacht indiende als benadeelde partij en vervolging en schadevergoeding verlangde en een artikel 12 Sv procedure werd gestart. Als het 4 jaar later alsnog tot een strafzitting komt, staan vader en dochter nog steeds lijnrecht tegenover elkaar. Als gevolg van de aangifte is haar vriend ontslagen. Inmiddels is de dochter meerderjarig, het stel verloofd en wonen ze samen. 

Deze casuïstiek laat goed zien voor welk bizar en onmogelijk dilemma politie, OM en rechter kunnen worden gesteld onder de nieuwe Wet. Dwars tegen de mening van de betrokkenen, lijnrecht tegen de uitdrukkelijke instemming van de jongste zouden de oudere partners nu moeten worden vervolgd voor verkrachting, omdat de ouders het niet eens zijn met het seksueel actieve gedrag van hun kind. Op dit punt dient de nieuwe wet dringend te worden bijgesteld. Net als bij 16-plussers dient het strafrecht bij vrijwillige seks van minderjarigen in principe afwezig te blijven. Wat de relatie tussen ouders en kinderen op dit gebied betreft ligt in het geval van heftige onenigheid inschakeling van een bijzondere curator voor de hand. 


Seksuele autonomie van jongeren (1)

Dit voorjaar heeft de Eerste Kamer de Wet seksuele misdrijven vrijwel unaniem aangenomen. De belangrijkste winst van de nieuwe wet is dat de instemming van beide betrokkenen bij seks de doorslag geeft bij de vraag betreffende de mogelijke strafbaarheid. Voorheen draaide de vraag of er sprake was van strafbaar gedrag om dwang en werd daarvoor bewijs vereist. Met de nieuwe wet is dwang niet langer een vereiste, maar gaat het om de vraag of er sprake was van instemming. Seks tegen de wil van de ander is volgens de nieuwe wet strafbaar. Met deze verandering van een ‘dwangmodel’ naar een ‘consentmodel’ loopt ons land eindelijk in de pas met het Verdrag van Lanzarote en de EU-richtlijn uit 2011. 

Maar juist op dit cruciale punt van de instemming van de betrokkenen bij seks is er een scherp en merkwaardig contrast als het om jongeren gaat. Daar is de kwestie van vrijwilligheid en instemming van beide zijden ineens irrelevant. De nieuwe wet stelt niet alleen simpelweg – net als voorheen – dat seks tussen een minderjarige onder de 16 en een jongere boven de 16 strafbaar is. Seks tussen een 16-minner en een 16-pusser wordt nu ook niet langer met de vage, multi-interpretabele sociale norm ‘ontucht’ aangeduid, maar als ‘verkrachting’ (dan wel ‘aanranding’, als er geen sprake is van seksueel binnendringen). En die verandering is onder minister Yesilgöz vrijwel geruisloos gepaard gegaan met een verzwaring van het strafmaximum tot respectievelijk 12 en 8 jaar. Kortom, de politiek heeft bepaald dat als uitgangspunt voor seks door jongeren in frappante tegenstelling met de belangrijkste vernieuwing van de wet geldt dat dit, onverschillig de beleving en rol van de betrokkenen, als onethisch en als een ernstig misdrijf moet worden opgevat, tenzij beiden tussen de 12 en 16 zijn. En dat dit misdrijf in principe moet worden gevolgd door een zware sanctie vergelijkbaar met de sanctiemogelijkheden bij zware mishandeling.

Met deze wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht domineert ten aanzien van jongeren en seksualiteit nog steeds een radicaal repressieve beschermingsgedachte. Opnieuw kan over seksuele handelingen van jongeren onder de 16 eigenlijk alleen nog worden gesproken in termen van ‘slachtoffer’ en ‘verdachte’. Er worden hen nog slechts kleine en strak afgebakende marges voor seksuele zelfbeschikking toegestaan, te weten met ‘leeftijdsgenoten’ en dus in principe uitdrukkelijk niet met jongeren die een aantal jaren ouder zijn. Dit betekent dat de wensen en de autonomie van jongeren op seksueel gebied met deze wet in een flink aantal gevallen opnieuw dreigen te worden beantwoord met harde strafmaatregelen. Daarbij moet worden bedacht dat zelfs een aangifte op dit punt jonge levens kan verwoesten.

De nieuwe wet ontkent opnieuw de realiteit wat betreft de seksuele activiteiten van vele jongeren. Nogal wat jongeren zijn immers seksueel actief voor hun 16e en de leeftijd van hun partner bij deze seksuele verkenningen laat hen doorgaans koud en soms verkennen ze dit terrein zelfs graag met een iets oudere partner. Tot wat voor pijnlijke botsingen tussen jongeren en hun ouders en het strafrechtelijk systeem dit kan leiden is de afgelopen jaren al talloze malen aan het licht gekomen. 

Zo veroordeelde de rechtbank een jongen van 21 vanwege ontucht met een meisje van 14 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken. Dit ondanks het feit dat werd erkend dat het herhaald seksueel contact wederzijds geheel vrijwillig was, dat het meisje het initiatief nam en dat zij helemaal niet wilde dat de jongen werd vervolgd, maar dat deze zaak door haar ouders was geïnitieerd. Hoewel dit de jongen in elk geval een strafblad bezorgde, was deze sanctie nog zeer mild vergeleken met de eis van de officier, die behalve een dag onvoorwaardelijke detentie ook een voorwaardelijke gevangenisstraf van 5 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een enorme taakstraf van 240 uur verlangde. 

Nog typerender voor de relativering van de mening van de minderjarige – een meisje van 13 – lijkt een vrij recente strafzaak tegen een jongen die destijds 18 was. Hij kreeg een onvoorwaardelijke taakstraf van 150 uur opgelegd en voorwaardelijke jeugddetentie van 3 maanden plus een schadevergoeding van € 1500. Hoewel het meisje op meerdere momenten uitdrukkelijk had verklaard dat zij geen vervolging wenste, ging de rechtbank daar geheel aan voorbij en meende zij dat de 13-jarige überhaupt niet zelf en onder vier ogen gehoord hoefde te worden.  

Kinderen (en sommige ouders) leren demonstreren 

Dat het de woordvoerders van Extinction Rebellion ontbreekt aan scherp gevoel voor de politieke en sociale verhoudingen in ons land werd recent helaas opnieuw duidelijk met hun verklaring op Instagram dat ze solidair zijn ‘met de boeren die door heel Europa de straat opgaan voor bestaanszekerheid’. Dat ze in feite alleen solidair zijn met die paar dappere boeren die zich dwars tegen alle beperkingen vanuit de agro-industrie inspannen voor ecologisch-biologische landbouw – dat wil zeggen met degenen die juist niet voorop rijden in het boerenprotest dat van harte wordt gestimuleerd door de agro-industrie – daar zien ze even aan voorbij. Net zo min als Van der Plas weigert een bedreiging te zien in de uitlatingen van de nieuwe FDF-aanvoerder richting NSC-landbouwwoordvoerder Holman en CU-minister Adema, nemen de woordvoerders van XR afstand van degenen die met groot machtsvertoon door politiekordons breken en asbest verbranden op de autosnelweg. Sterker nog, ze suggereren dat ze als activisten gelijk optrekken, met in de marge wat warrig gemompel over ecologisch produceren. 

Dit soort verklaringen ondermijnt de overtuigingskracht van de milieubeweging zelf. Niet alleen omdat ze hiermee hun wegblokkades op één hoop dreigen te gooien met agressieve trekkerskolonnes. Maar ook omdat hiermee het cruciale onderscheid verloren dreigt te gaan tussen de valide beweegredenen van de milieuactivisten en de valse emoties waarop het radicale boerenprotest zich baseert. Maar het allergrootste probleem met die solidariteitsverklaring is dat daarmee het vertrouwen in het wereldbeeld dat deze klimaatactivisten voorstaan wordt ondermijnd. 

Er zijn geen overtuigende argumenten om de ecologische noodtoestand waarin we wereldwijd verkeren te relativeren. Zoals ik eerder schreef valt klimaatactivisme dan ook zonder meer goed te verdedigen, ook als daarbij de grenzen van de rechtsstaat worden opgezocht en zelfs als die in uitzonderlijke gevallen doordacht en met respect voor diezelfde rechtsstaat worden overschreden. Helaas komt echter keer op keer aan het licht dat het de activisten van XR ontbreekt aan besef van het belang om de grenzen van onze rechtsstaat te respecteren. Dat wordt met name pijnlijk duidelijk als het de betrokkenheid van kinderen bij burgerlijke ongehoorzaamheid betreft. 

Door sommigen wordt dit a la Van der Plas afgedaan als een ‘kulkwestie’. Kritische kanttekeningen over ouderlijke verantwoordelijkheid, onder meer van collega Micha de Winter in Eenvandaag,  worden dan zonder argument weggezet als ‘strikvraag’. Daarbij blijkt burgerlijke ongehoorzaamheid simpelweg te worden verward met het recht op demonstreren. Kinderen betrekken bij wegblokkades wordt dan voorgesteld als ‘ervaren dat je deel uitmaakt van een samenleving’. Participatie in wegblokkades zou in deze voorstelling net zo goed tot de opvoeding en de ouderlijke verantwoordelijkheid behoren ‘als een bezoek aan kerk, moskee of Bobbejaanland.

Het kan geen kwaad als degenen die geen idee hebben van het cruciale onderscheid tussen demonstreren en burgerlijke ongehoorzaamheid, het interview met Kees Schuyt in De Groene Amsterdammer van 27 september 2023 er nog eens op nalezen. Schuyt, auteur van het standaardwerk Recht, orde en burgerlijke ongehoorzaamheid uit 1972, wijst op ‘de paradox van burgerlijke ongehoorzaamheid’: ‘De geoorloofdheid van ongehoorzaamheid en verzet is afhankelijk van de staatsvorm. Waar acties van politieke of burgerlijke ongehoorzaamheid het minst mogelijk zijn – in totalitaire regimes – zijn ze moreel én juridisch het meest te rechtvaardigen. En waar die acties verreweg het gemakkelijkst zijn te realiseren door de openheid van de democratische rechtsstaat, zijn ze moreel en juridisch het minst en het moeilijkst te rechtvaardigen.’ 

‘Ze gaan juist niet naar het aangewezen Malieveld, dat is nou net de crux: de wet overtreden’, zegt Schuyt. ‘Maar de symbolische connectie vind ik niet sterk. Wees creatiever, denk aan andere objecten die niet medeburgers én medestanders afstoten. Neem als voorbeeld de Dwaze Moeders die zich jarenlang elke week op het Plaza de Mayo in Buenos Aires verzamelen om aandacht op te eisen voor hun verdwenen kinderen en kleinkinderen. Juist omdat buitenparlementaire acties en verzet in een democratie zo veel gemakkelijker te realiseren zijn, zal de rechtvaardiging ervan uiterst zorgvuldig moeten worden overwogen en de uitvoering aan beperkingen onderhevig zijn, om de democratische staatsvorm te eerbiedigen en te beschermen. Meer algemeen zal kritiek op het functioneren van de democratie het behoud ervan steeds als doel moeten houden. Anders kun je terechtkomen in antidemocratisch vaarwater, zoals de geschiedenis van links- en rechtsradicalisme steeds opnieuw bewijst. Dus glijd niet af naar een “ecodictatuur”, want die zal onvermijdelijk leiden tot een reactie van uiteenlopende groepen boze burgers die ook zullen grijpen naar andere middelen.’

Die waarschuwing geldt bij uitstek voor de ouders die menen dat ze goed bezig zijn als ze samen met hun kinderen deelnemen aan een blokkade van de snelweg, een protestmethode ontleend aan de blokkeerfriezen uit 2017. Dit wegzetten als ‘kulkwestie’ ziet volledig voorbij aan de bredere betekenis van dit soort acties. De gedachte dat kinderen betrekken bij hun blokkadeprotest past in de opvoeding, omdat die dan zouden ‘ervaren dat ze deel uitmaken van de samenleving’, toont zich blind voor de precaire condities voor protest in een democratische samenleving. Net als met hun solidariteitsverklaring richting de trekkerskolonnes laten de eco-activisten die samen met hun kinderen de snelweg blokkeren zien dat ze geen boodschap hebben aan de grenzen en gevoeligheden waarmee demonstreren in een democratie gepaard dient te gaan. 

Pedagogisch gezien is kinderen behoeden voor de risico’s die aan zo’n blokkade-actie verbonden zijn één ding. Met De Winter ben ik van mening dat het de vraag is of de politie deze ouders meteen moet melden bij Veilig Thuis, maar dat het wel degelijk terecht is als de politie de ouders hier een paar vragen over stelt. Pedagogisch gezien is het echter net iets ingewikkelder maar minstens zo belangrijk, dat ouders hun kinderen duidelijk maken dat goed doordacht en goed te rechtvaardigen protest aan beperkingen gebonden is met het oog op het grote goed van een democratische samenleving. 

Een inspirerend voorbeeld biedt nog altijd de March on Washington in augustus 1963, waar Martin Luther King zijn beroemde speech ‘I Have a Dream’ hield. Stop met de wegblokkades. Gooi het over een andere boeg. Doe iets met de suggestie van Schuyt om met regelmaat vreedzame drie generatie-klimaatmarsen van grootouders, ouders en hun (klein)kinderen naar Den Haag te organiseren. 

De toekomst van ons jeugdrecht (2)

Drie jaar geleden werd in de evaluatie van de Jeugdwet de fundamentele vraag opgeworpen ‘of nog voldaan is aan minimale kernverplichtingen ten aanzien van jeugdhulp voor jeugdigen, vooral voor de extra kwetsbare groepen jeugdigen.’ Als het advies van de Commissie Rechtsbescherming in de jeugdzorg dat vorige week verscheen één ding duidelijk maakt, dan is het wel dat er nog steeds volstrekt onvoldoende is gedaan om de rechtsbescherming te verbeteren van kinderen en ouders die te maken krijgen met overheidsbemoeienis in het kader van de kinderbescherming. 

De commissie stelt dat rechtsbescherming de eerste overweging zou moeten zijn bij elke stap die de beleidsmakers zetten bij herziening van de jeugdbescherming: ‘Welke wijzigingen er ook komen in het stelsel van jeugdhulp en jeugdbescherming, verbeteringen zijn dringend nodig om deze rechten van kinderen en ouders te garanderen. Dit vraagt in de eerste plaats om een actieve opstelling van de overheid.’ De Commissie doet een serie aanbevelingen, van actieve en voor iedereen toegankelijke verstrekking van informatie over jeugdhulp en actief nagaan of deze informatie is begrepen door jongeren en ouders, tot zorg voor laagdrempelige toegang tot klachtenprocedures en garantie dat professionals ouders én kinderen informeren over hun recht op ondersteuning en het kind wijzen op de mogelijkheid van een bijzondere curator bij een belangenconflict met z’n ouders. 

Het advies laat niet alleen zien dat ondanks diverse kritische rapporten en zelfs na de pijnlijke ervaringen met de toeslagenaffaire fundamentele stappen om de rechtspositie van kinderen en ouders op dit gebied te verbeteren achterwege zijn gebleven. Duidelijk wordt ook dat hun rechtspositie in de plannen die op dit moment voorliggen en waarmee al in diverse lokale ‘proeftuinen’ wordt geëxperimenteerd, zelfs nog verder achteruit dreigt te gaan. 

Die proeftuinen passen in de lijn van het nieuwe Toekomstscenario kind- en gezinsbescherming, waarin wordt vastgehouden aan het besluit uit 2015 om de regie op het gebied van de jeugdzorg decentraal te houden en zwaar te blijven inzetten op lokaal georganiseerde ‘vroegtijdige preventie’. Gegeven het enorm toegenomen marktaanbod van lichte ‘preventieve’ interventies wordt daarmee het uitzicht op betere toegankelijkheid voor de meest kwetsbare, ernstige en dus kostbare gevallen allerminst vergroot. 

Evenmin wordt hiermee het probleem met de zogeheten drangaanpak ondervangen, dat zich eveneens juist op dit niveau voordoet. Dit houdt in dat gezinnen onder druk worden gezet om mee te werken aan maatregelen die een jeugdbeschermer noodzakelijk lijken, zonder dat die ingrijpende maatregelen door een rechter zijn beoordeeld en goedgekeurd. Daarmee wordt voorbijgegaan aan het principiële onderscheid tussen gedwongen en vrijwillige hulpverlening in de opvoeding. Terwijl vrijwillige hulpverlening dient plaats te vinden op de grondslag van informed consent, horen jeugdbeschermingsmaatregelen uitsluitend te worden opgelegd door de rechter bij een opvoedingssituatie die als ernstig bedreigend voor de ontwikkeling van het kind wordt beoordeeld. In de gesprekken die de Commissie met veel betrokkenen heeft gevoerd is naar voren gekomen dat de veelvuldige inzet van drang heeft geleid tot een vertroebeling van het onderscheid tussen vrijwilligheid en dwang. Daarom acht de Commissie het cruciaal dat dit onderscheid voor alle betrokkenen weer helder wordt en dat de diffuse en verwarrende drang-aanpak dus van tafel gaat.

Direct hierop aansluitend luidt een van de belangrijkste aanbevelingen om de positie van de Raad voor de Kinderbescherming als landelijke en onafhankelijke, deskundige adviesinstantie onder Rijksverantwoordelijkheid te behouden. Het Toekomstscenario pleit voor een betere samenwerking en een integrale aanpak, waarbij het overgrote deel van de taken van de Raad voor de Kinderbescherming, Veilig Thuis en de Gecertificeerde Instellingen zou opgaan in Regionale Veiligheidsteams, afgekort als RVT’s. De Adviescommissie kan zich vinden in voorstellen tot betere samenwerking, maar wijst er uitdrukkelijk op dat een integrale aanpak – zoals daar nu al jarenlang op talloze locaties sprake van is – een ernstige belemmering vormt voor goede rechtsbescherming: 

‘Allereerst kan volledig integraal werken risico’s opleveren voor goede rechtsbescherming van ouders en kinderen. Vooral bij de vraag: hoe zorg je voor een echt onafhankelijke toets en advies aan de kinderrechter? Onafhankelijke besluitvorming blijft in het systeem van jeugdbescherming noodzakelijk. Die onafhankelijkheid valt niet te garanderen als functies van de Raad voor de Kinderbescherming naar Regionale Veiligheidsteams overgaan. Ook kan volledig integraal werken bij ouders en kinderen de schijn van partijdigheid opleveren. Het moet voor iedereen duidelijk zijn dat de Raad voor de Kinderbescherming pas in beeld komt op het moment dat instanties nadenken over een gedwongen maatregel. Rolduidelijkheid en transparantie vindt de Commissie van groot belang.

Bovendien ziet de Commissie risico’s waar het gaat om de zorgvuldigheid van het onderzoek. Het is belangrijk dat iemand met een frisse blik naar het gezin kijkt als een maatregel van kinderbescherming wordt overwogen. Daarnaast wijst de Commissie op de noodzaak vrijwillige hulpverlening goed te scheiden van het pad naar gedwongen maatregelen. Tot slot vormt samenvoeging van functies in Regionale Veiligheidsteams een risico voor de uniformiteit van beoordeling. Uniformiteit van beoordeling is van groot belang bij besluiten tot gedwongen overheidsingrijpen in een gezin.’

Tot slot wijst de Commissie erop dat het bieden van meer rechtsbescherming de hoofdoorzaak van de huidige uitvoeringsproblemen in de jeugdhulp en jeugdbescherming niet aanpakt en dat zij daarom voor zover mogelijk heeft geprobeerd te abstraheren van deze problemen: ‘Het advies beoogt niet burgers tijdelijk te wapenen tegen een overheid die zijn verantwoordelijkheid onvoldoende waarmaakt, maar wil duurzame oplossingen bieden voor de evidente ongelijkheid tussen hen in deze procedures.’

Het is te hopen dat de aanbevelingen van de Commissie de komende jaren tot nieuw, positief beleid leiden en dat de reeds in gang gezette trend met het Toekomstscenario nog stevig in deze noodzakelijke, cliëntvriendelijke richting wordt bijgestuurd.

De toekomst van ons jeugdrecht (1)

Nu de PVV met dank aan mevrouw Yeşilgöz de grootste in de Tweede Kamer is geworden en Wilders vervolgens drie partijen heeft weten te verleidden om onder leiding van informateur Ronald Plasterk – zoals bekend staatsrechtgeleerde bij uitstek – in het volste geheim te onderhandelen over de grondbeginselen van onze rechtsstaat, is er misschien wel enige reden tot zorg. Niet voor niets merkte de voorzitter van de Staatscommissie Rechtsstaat onlangs op dat ‘onderhandelen over grondrechten niet zou moeten mogen.’ Let wel, deze kritiek komt van de voorzitter van de staatscommissie die na een motie van Omtzigt en anderen in het leven is geroepen in reactie op het toeslagenschandaal en het rapport van de parlementaire ondervragingscommissie daarover. Omtzigt achtte een staatscommissie nodig, omdat de ‘grondbeginselen in de uitvoerende, wetgevende en rechtsprekende macht zijn geschonden’.

De staatsrechtelijke gevoeligheid van Omtzigt verhinderde hem echter niet om half december geheime onderhandelingen over de grondrechten en de rechtsstaat te beginnen met PVV, BBB en VVD. Die gevoeligheid vormde evenmin een belemmering om enkele dagen later de staatsrechtelijke monster-motie van Yeşilgöz te steunen om de behandeling van de spreidingswet in de Eerste Kamer te voorkomen. Al eerder was door de Orde van advocaten overigens gewezen op enkele staatsrechtelijk dubieuze voorstellen in het partijprogramma van NSC, zoals het stellen van een ‘migratiesaldo’ van maximaal 50.000 en omkering van de bewijslast bij jongvolwassenen die een beroep doen op gezinshereniging. 

Wat betreft migratie werpt Omtzigt zich net als Yeşilgöz op als gematigde gesprekspartner van BBB en PVV, die op dit gebied zoals bekend nog veel dubieuzer standpunten verkondigen.

Maar het is niet alleen rond dit onderwerp dat deze politieke formaties elkaar relatief makkelijk vinden. Opvallend is juist ook hoe in elk geval drie daarvan aanzienlijke raakvlakken vertonen op ander staatsrechtelijk discutabel terrein. Dat geldt zeker voor het strafrecht en dan met name waar het jonge daders betreft. Zo pleit Van der Plas ervoor om degenen die driemaal zijn veroordeeld vanwege een ernstig gewelds- of zedendelict zonder meer levenslang op te leggen. Wilders is eveneens gecharmeerd van een opwaardering van de levenslange gevangenisstraf en hij verkondigt ook graag dat de levenslange gevangenisstraf ‘weer echt levenslang’ moet zijn. Daarnaast is Wilders voorstander van minimumstraffen, van een omvangrijker taakstrafverbod en van het aan de digitale schandpaal nagelen van daders van ernstige gewelds- en zedendelicten. En hij wil jongeren die zich hebben schuldig gemaakt aan zeden- of geweldsdelicten vanaf 14 jaar via het volwassenenstrafrecht kunnen berechten. De VVD van Yeşilgöz gaat iets minder ver, maar is in elk geval voor verhoging van de maximale straffen in het jeugdstrafrecht en voor het vaker toepassen van het volwassenstrafrecht bij 16- en 17-jarigen. 

Eén ding is in elk geval duidelijk: dit drietal laat zich bij al dit getamboereer op harder aanpakken net als oud-VVD-minister Kamp indertijd bij de Toeslagenaffaire graag leiden door ‘wat er in het land leeft’ en zeker niet door de feiten. Die wijzen namelijk in plaats van op een gesuggereerde toenemende verharding en verjonging van de criminaliteit onder jongeren en jongvolwassenen op een sterke daling in de afgelopen 15 jaar. En zoals tot nu toe steeds het geval is het ook op dit vlak afwachten in hoeverre Omtzigt meegaat met de andere drie en met hun eendrachtig appel op ‘wat er leeft in het land’. Gedachtig zijn eerdere, onverwachte initiatief achter de ‘gratis bier-motie’ van Van der Plas voor de verhoging van het minimumloon is het allerminst uitgesloten dat hij intussen ook op dit gebied zoekt naar een voorstel voor verhoging, ofwel een eigen ‘pittig bier-plan’ om de samenwerking op rechts mee te beklinken. 

Hoe de vuurwerkcowboys jonge kinderen tijdens de jaarwisseling de straat op sturen

Ondanks een vuurwerkverbod in meerdere steden is tijdens de jaarwisseling weer voor vele miljoenen schade aangericht, aan woningen en auto’s, bedrijven, scholen, een kerk. Minstens zo ernstig zijn de aantallen volwassenen en kinderen die ook dit jaar weer fysieke schade van het vuurwerk opliepen. Het aantal vuurwerkslachtoffers met ernstig letsel was dit keer nog hoger dan voor Corona – weer veel oogletsel, botbreuken en brandwonden en tientallen vingers en een aantal handen moesten worden geamputeerd. 

Het Oogziekenhuis in Rotterdam telde meteen na oudejaarsnacht 23 slachtoffers. De plastisch chirurgen zagen vooral ernstiger letsel en meer jonge slachtoffers dan voorheen. Van de meer dan vijftig zwaargewonden was tweederde jonger dan 18. Twaalf jonge jongens raakten hun hand of een groot deel daarvan kwijt door explosies van de verboden Cobra 6. Eén Cobra heeft volgens deskundigen al de kracht van een handgranaat en dan komen er ook nog aan elkaar getapete Cobra’s of zelfgemaakte giga-knallers van het flitspoeder uit die Cobra’s voor, kortom bommen, waarvoor de term ‘vuurwerk’ overduidelijk een eufemisme is. 

Medici pleiten al jaren voor een verbod op consumentenvuurwerk, omdat de gevolgen van vuurwerkletsel ernstig en blijvend kunnen zijn. De vereniging van plastisch chirurgen wijst op permanente, chronische pijn bij veel vuurwerkslachtoffers en op het feit dat sommigen arbeidsongeschikt raken. Oogartsen hebben jaar in jaar uit om een vuurwerkverbod gevraagd. Jongeren, maar ook heel jonge kinderen zijn regelmatig slachtoffer van vuurwerk. Toch mogen die laatste zelf behalve niet roken en niet drinken ook geen vuurwerk kopen of afsteken. Enkele dagen voor Oud & Nieuw schreven twee oogartsen, oprichters van het Landelijk Vuurwerkmanifest, over dubieuze voorlichting over vuurwerk op de basisschool.  

Je zou immers verwachten dat vuurwerkvoorlichting zich richt op de afstekers, dat wil zeggen de oudere jeugd en (jong)volwassenen. De artsen laten echter zien dat er in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Waterstaat een digitaal vuurwerk-lespakket is ontwikkeld speciaal gericht op kinderen uit groep 7 en 8, kortom degenen die zelf geen vuurwerk mogen kopen en het niet mogen afsteken, de leeftijdsgroep die behalve bijzonder naïef en kwetsbaar vaak ook extra gevoelig is voor spanning en avontuur.

Alsof een voorlichtingscampagne gericht op deze kinderen al niet gek genoeg is, blijkt bovendien dat het lespakket is samengesteld met medewerking van de Belangenvereniging Pyrotechniek Nederland en VuurwerkCheck, de club van winkels die vuurwerk verkopen en onder meer met een petitie tegen een verbod op vuurwerk actie voert. Terecht concluderen de medici: “basisschoolleerlingen krijgen dus les van commerciële vuurwerkverkopers die goud geld aan deze handel verdienen.” 

En dan, als klap op de vuurpijl, komt het lespakket ook nog eens met een aantal werkelijk onverantwoorde tips. Meteen de eerste tip is al onbegrijpelijk: “Vind een volwassene die het vuurwerk voor jou kan afsteken en jouw vuurwerkbuddy wil zijn!” Wat …?! Een kind de straat op sturen om iemand te vinden die voor hem zijn vuurwerk wil afsteken?!! ‘Zijn’ vuurwerk…? In reactie hierop zeggen de artsen: “Nogal eens vertellen gewonde kinderen ons in de spreekkamer dat een onbekende volwassene hun vuurwerk gaf en daarna wegliep, waarop het gruwelijk misging. Ook pedagogisch vinden wij het onverantwoord schoolkinderen tussen de negen en twaalf jaar op zoek te laten gaan naar een volwassene die vuurwerk voor ze afsteekt. Waarom niet als eerste tip: praat met je ouders en/of verzorgers over de gevaren van consumentenvuurwerk?” 

Ook de volgende tip is een pedagogische miskleun: “Houd voldoende afstand en dat is minimaal acht meter. Dat is zo ver als twee auto’s achter elkaar. Dit beschermt je tegen rondvliegende vonken. En ook loop je zo minder snel gehoorschade op. Ook kan vuurwerk per ongeluk vlak naast je ontploffen, als het afsteken niet goed gaat.” Op dit onheilspellende advies reageren de artsen als volgt: “Hoe kan een kind in een drukke straat ervoor zorgen dat mensen die vuurwerk afsteken op twee auto’s afstand van je blijven staan? En dan de suggestie dat rondvliegende vonken en gehoorschade bij consumentenvuurwerk horen, ook als je op afstand staat. Bij veilig vuurwerk horen geen rondvliegende vonken en ook geen gehoorschade. De meeste Nederlanders kopen geen vuurwerk vanwege de nadelen: veel letsels, geweld tegen hulpverleners en politie, dierenleed en milieuschade. Dat deze bewuste keuze als tip in het lespakket ontbreekt, is een verkeerd signaal. En een gemiste kans bij het begeleiden van schoolkinderen op weg naar sociaal-maatschappelijk burgerschap. Kinderen hebben behoefte aan grenzen voor consumentenvuurwerk. Niet aan een buddy die vuurwerk voor hen afsteekt.”

Justitie kan nog wel wat pedagogiek gebruiken: het kindgesprek

In het familie- en jeugdrecht zijn de laatste jaren belangrijke stappen gezet richting een meer kindvriendelijke aanpak. Dat geldt zowel voor jeugdstrafzaken als in civiele zaken. Eind vorige eeuw bezocht ik talloze jeugdstrafzittingen bij diverse rechtbanken in het land. In het boek dat ik mede op grond van die observaties publiceerde, citeerde ik onder andere de vertwijfelde uitroep van een 17-jarig meisje op de vraag van de rechter of ze het vonnis snapte: “Ik begrijp er helemaal niks van, het zijn van die moeilijke woorden allemaal!” 

In de daaropvolgende jaren zijn door mij en vele studenten onder mijn begeleiding ruim 3000 zittingen bij de kinderrechter in Nederland en elders in Europa systematisch bestudeerd. Nederland deed het vergeleken bij andere landen zeker niet slecht, maar er viel nog wel het een en ander te leren van de praktijk in andere landen en het kon op een aantal punten nog wel wat beter

Sindsdien is met name in civiele zaken vooral wat betreft scheiding en omgang het besef aanzienlijk toegenomen dat kinderen, ook jonge kinderen, actief betrokken moeten worden en dat er serieus naar hun mening moet worden gevraagd. Zo laten sommige kinder- en familierechters tegenwoordig zelfs de regel los dat alleen kinderen van 12 jaar en ouder worden uitgenodigd om te worden gehoord bij een zogeheten complexe scheiding. Daarvan is sprake als het de ouders maar niet lukt om tot goede afspraken betreffende de opvoeding en verzorging van de kinderen en tot de naleving daarvan te komen. Die rechters realiseren zich dat ook aanzienlijk jongere kinderen een duidelijke mening kunnen hebben over zaken die voor hen van groot belang zijn, zoals het ouderschapsplan of de omgangsregeling, en dat het voor deze kinderen heel belangrijk is dat ze worden gehoord

Inmiddels wordt er bij vrijwel alle rechtbanken in het geval van een complexe scheiding overgegaan tot het houden van een kort, informeel gesprekje van een minuut of 10, 15 met het kind waarbij de ouders niet aanwezig zijn. Dit zogeheten kindgesprek beoogt de stem van het kind tot zijn recht te laten komen. Dit betekent uiteraard niet dat het kind beslist, maar wel dat er goed geluisterd wordt naar de mening van de minderjarige en dat de rechter bij zijn beslissing rekening houdt met die mening en aangeeft in hoeverre en waarom zijn beslissing daarop aansluit dan wel ervan afwijkt.

Dit is een grote stap vooruit vergeleken bij de praktijk van enkele decennia geleden. Toch valt er hier en daar in elementair pedagogisch opzicht nog wel wat te verbeteren. Bijvoorbeeld soms toch nog wat betreft ‘die moeilijke woorden allemaal’. Zo wordt er in een voorlichtingsfilmpje over het kindgesprek gesproken over de griffier, alsof dat woord bij de meeste kinderen bekend is. 

Soms is er een onhandigheidje in de beeldvorming. Zo staat er op de site van De Rechtspraak een plaatje van een kinderrechter in toga bij een voorlichtingsfilmpje over het kindgesprek, terwijl nou juist kenmerkend voor dat gesprek is dat het informeel is en de rechter daarbij juist geen toga aan heeft, zoals het filmpje zelf ook duidelijk probeert te maken. Even terzijde: in Duitsland worden al jarenlang informele kindgesprekken op de werkkamer van de kinderrechter gehouden en niet alleen in civiele zaken, maar ook in het jeugdstrafrecht. Misschien iets om ook in ons land te overdenken.

In een video van het Kenniscentrum Kind en Scheiding stuiten we daarentegen op een echte gemiste kans. Dan bedoel ik niet dat tamelijk kille kantoorhokje, waar overigens in sommige rechtbanken een kindvriendelijker plekje voor gecreeerd is (en waarbij vergeleken de serieuze, maar ‘bewoonde’ werkkamer van sommige Duitse kinderrechters vol met stapels dossiers veel aantrekkelijker is). Dan bedoel ik de grote, witte tafel waaraan de rechter en de griffier tegenover de minderjarige plaatsnemen. 

Les 1: zoek een ander arrangement, ga wat dichter bij elkaar zitten en overweeg of opnemen zonder griffier in plaats van typen door de griffier niet beter is. Les 2: Ga niet recht tegenover elkaar zitten, maar zoveel mogelijk naast elkaar en zet iets voor jullie samen neer waar je de aandacht op kan richten – een afbeelding van twee huizen en een kind in het midden of iets dergelijks, verzin maar wat. Maak ‘t vooral voor het niet zo makkelijk pratende kind op zo’n manier mogelijk om enigszins ongedwongen te vertellen wat het kwijt wil

Nog 1 keer: de Top600 moet echt anders

Zoals ik in mijn vorige blog in herinnering bracht, sprak burgemeester Eberhard van der Laan in de zomer van 2017 in Zomergasten met de van hem bekende overtuiging over zijn prestigeproject, de Top600. Hij had het daarbij herhaaldelijk over ‘die jongens’ en onderstreepte daarmee nog eens dat het nog altijd ging om een groep jonge en ‘steeds jonger wordende gewelddadige criminelen’ die zich aan ernstige misdrijven hadden schuldig gemaakt. 

Toen ik het jaar daarop de cijfers betreffende de Top600 analyseerde, concludeerde ik dat dat niet klopte, dat Amsterdam een ander beeld uitdroeg dan waar de Top600 om bleek te draaien en dat de gemiddelde leeftijd 28 jaar was. Nadat ik hier bij verschillende gelegenheden, onder meer in Het Parool, op had gewezen, werden hierover vragen gesteld in de Amsterdamse gemeenteraad. Daarop antwoordde Van der Laan’s opvolger, burgemeester Halsema op 30 januari 2019 dat dat correct was: “De Top600 kent geen leeftijdsrestrictie. De gemiddelde leeftijd van de Top600 is op dit moment 28 jaar, varierend van15 tot 68 jaar. Qua opbouw is 2% jonger dan 18 jaar, 34% tussen 18 en 23 jaar, 30% is tussen de 24 en 30 jaar en 33% is ouder dan 30 jaar.”  

Dus geheel tegengesteld aan het verhaal van haar voorganger werd hier in de bescheiden context van de raadsvergadering erkend dat er in feite helemaal geen duidelijk afgebakende doelgroep voor deze aanpak bestond. Intussen is dit Amsterdamse voorbeeld op talloze plaatsen in het land gevolgd, steeds onder het vaandel van de aanpak van ernstig ontspoorde jongeren.

In mijn korte opiniebijdrage in Het Parool lag de focus op de oudere harde kern van volharders, die gewoon doorgingen met hun criminele levenswijze. In meer uitgebreide publicaties wees ik echter ook op het feit dat de meeste detenties van de Top600 nog geen 2 maanden duurden. Kortom, de Top600 bleek niet alleen geen leeftijds-restrictie te kennen, maar ook geen ernst-restrictie. Dan kan de conclusie niet anders luiden dan dat er van meet af aan in meerdere opzichten werd gerommeld met de doelgroep – wetenschappelijk gezien een van de meest ernstige fouten die je kan maken.

Tel daar de in mijn vorige blog genoemde fouten op het punt van opjaagbeleid en brussenaanpak bij op en er leek al jaren geleden ruimschoots aanleiding voor kritische herbezinning op de gevolgde aanpak. Toch stelt burgemeester Halsema in reactie op de conclusie van het recente WODC-onderzoek dat de Top600 niet leidt tot minder recidive, dat met dit onderzoek geen conclusies kunnen worden getrokken over de effectiviteit van de aanpak. Zoals ik in mijn vorige blog opmerkte is die reactie niet erg hoopgevend. Inmiddels is overduidelijk dat de Top600 echt anders moet en dat herbezinning op de doelgroep en de aanpak daarvan absoluut noodzakelijk is.

Amsterdamse Top600-aanpak vraagt om bijsturing

In juli 2017 was de Amsterdamse burgemeester Eberhard van der Laan te gast in Zomergasten. Het gesprek ging onder meer over de Top600, waarbij Van der Laan steeds sprak over ‘die jongens’. Daarmee bevestigde hij voor de zoveelste keer het beeld dat de Top600 ging over jonge veelplegers, die zich op verontrustend jonge leeftijd hadden schuldig gemaakt aan high-impact delicten als woninginbraak, straatroof of overvallen. Echter, terwijl vrijwel iedereen die niet direct bij deze aanpak betrokken was tot voor kort in de veronderstelling verkeerde dat het hierbij echt om jongeren ging, was deze aanpak in feite al binnen de kortste tijd bijgesteld. In mijn analyse van de gegevens in 2018 bleek de gemiddelde leeftijd ver in de twintig en bleken er dertigers, veertigers en zelfs nog oudere deelnemers op de lijst te staan. Het recente WODC-onderzoek komt tot vergelijkbare bevindingen.

Van der Laan presenteerde de aanpak in dat gesprek indertijd net als elders als een succes: ‘We hebben een daling van recidive van 50, 60 procent. We krijgen die Top600 niet eens meer opgevuld.’ De percentages klopten niet, maar het feit dat de aanpak niet gevuld kon worden wel. Dat wil zeggen: niet met jongeren. Vandaar dat er al zeer snel oudere en zelfs zeer oude draaideurcriminelen, die ook een of meer ernstige delicten hadden gepleegd, in de aanpak werden opgenomen.  

Het is betreurenswaardig dat zo’n in beginsel loffelijk initiatief – een combinatie van stevig aanpakken en zorg op maat gericht op jonge veelplegers – niet in dialoog met wetenschappers met echte expertise op dit gebied werd ontwikkeld. Of tenminste tijdig bijgesteld … Dan was om te beginnen niet meteen gemikt op zo’n groot aantal, maar was de focus werkelijk helemaal gericht geweest op vroeg ernstig ontsporende jongeren. Zeg zo’n 60 of hooguit 120. 

Dan was de aandacht niet zozeer gericht op de aard van de delicten en op de vraag of er sprake was van een of meer HIC-delicten. Die noemer is goed voor de publieke tribune, maar vanuit criminologisch perspectief dient voor een doelgerichte aanpak een heel ander criterium centraal te staan en dat betreft de vraag naar de criminele routine. Een (groot)stedelijke aanpak van jonge veelplegers dient zich niet zozeer te richten op de ernst van de delicten, maar op jongeren voor wie het plegen van delicten vanzelfsprekend is geworden en op jongeren bij wie er duidelijke indicaties zijn is dat dit vanzelfsprekend begint te worden. Typerend voor jonge veelplegers is dat ze ‘generalist’ zijn, dat wil zeggen dat ze zich de ene keer schuldig maken aan winkeldiefstal, de andere keer aan auto-inbraak en dan weer dealen, maar ook betrokken kunnen zijn bij straatroof, een overval op een winkel of een villa, bedreiging, een vechtpartij waarbij messen worden gebruikt met ernstige verwondingen tot gevolg, verkeersdelicten, etc. Niet de ernst van de feiten dient dan ook het criterium te zijn, maar de routine waarmee keer op keer delicten worden gepleegd.

Als die stap van de aard van de feiten naar de aard van het gedrag van de jongere eenmaal is gezet, kan ook een volgende, cruciale stap worden gezet. Dat is de stap naar de analyse van de fase waarin de jongere zich bevindt richting stoppen met zijn criminele routine. Is hij al een echte routinier of is hij nog maar ‘op weg’? En vooral: hebben we te maken met een volharder, die voorlopig absoluut niet van plan is om te stoppen en dit als zijn way of life beschouwt? Of gaat het om een twijfelaar, die erkent dat deze manier van leven niet deugt en eigenlijk niet is vol te houden? Of gaat het om een jongeman die erg spijt heeft, al stappen in een andere richting heeft gezet en echt wil veranderen, maar toch weer een keer is teruggevallen – net ontslagen/ gezakt voor diploma/ vriendin opgestapt/ ruzie thuis en op zo’n zwak moment toch weer bezweken voor de druk van verkeerde vrienden?

Intern werd door sommige betrokken professionals al spoedig gewezen op het probleem van de harde kern, de onmiskenbare volharders die (vooralsnog) helemaal niet van plan zijn om te stoppen. Maar de bestuurlijke druk van hogerhand bood geen ruimte om dit probleem echt onder ogen te zien en daar op gepaste wijze op te reageren. Zo kon het gebeuren dat jarenlang werd aangemodderd met een flinke groep die gewoon doorging op de oude weg en zodra ze vrijkwamen weer een delict pleegde. En zo is tot op de dag van vandaag een oriëntatie op de twijfelaars en de voorbereiders en op een specifieke aanpak van deze twee groepen gericht op versterking van hun motivatie achterwege gebleven, terwijl in het wetenschappelijk onderzoek naar desistance from crime de afgelopen jaren steeds duidelijker is geworden dat dit de crux van een effectieve aanpak vormt. 

De eerste bestuurlijke reacties op de uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek van het WODC zijn niet direct hoopgevend. Het is te hopen dat de geschiedenis zich op dit punt niet herhaalt en bestuurlijke druk niet opnieuw zal leiden tot het vermijden van kritische reflectie en forse bijsturing van de aanpak. Na twaalf jaar experimenteren met de ramen en deuren stug gesloten zou het goed zijn als er een zorgvuldige en open dialoog met relevant wetenschappelijk inzicht op gang komt. Ik sluit af met een tip: ga om te beginnen eens aan de slag met de Vragenlijst Veelplegers – een eenvoudig hulpmiddel om erachter te komen in welke ontwikkelingsfase de jonge veelpleger zich bevindt. 

Amsterdamse Top600-aanpak werkt niet

Eindelijk, twaalf jaar na de introductie van de Top600 verschijnt er onafhankelijk onderzoek. En nadat ons al die jaren is verzekerd dat deze aanpak effectief zou zijn, blijkt nu dus het tegendeel. Intussen zijn diverse leidinggevenden en uitvoerders uitgevlogen naar andere steden en wordt in talloze plaatsen naar het voorbeeld van de hoofdstedelijke aanpak gewerkt in de bestrijding van … ja, van wat precies? Dat was een van de opmerkelijke vragen waarover ik struikelde toen ik me vijf jaar geleden over de Amsterdamse aanpak boog. 

Ik werkte aan een nieuwe publicatie en de voorbereiding van een congres over onze bevindingen betreffende ons jarenlange onderzoek naar jonge veelplegers en wilde me informeren over de Amsterdamse aanpak. Door burgemeester Van der Laan werd deze aanpak immers uitdrukkelijk gepresenteerd als gericht op ‘een steeds jongere groep gewelddadige criminelen’ die zich aan zeer ernstige misdrijven, aangeduid als high impact crimes (HIC), hadden schuldig gemaakt. Maar wat bleek in 2018 bij analyse van de gegevens? Slechts 1 op de 10 belandde in een justitiële jeugdinrichting, terwijl 9 op de 10 in een gevangenis voor volwassenen belandde. Dat correspondeerde met de bonte variatie aan leeftijden van de deelnemers – van 13 tot 64 jaar met een gemiddelde van 28 jaar. Minstens zo merkwaardig was het feit dat de meeste detenties korter duurden dan 2 maanden. Hoezo jonge criminelen? Hoezo schokkende, gewelddadige misdrijven?

Vijf jaar na de start bleek nog geen kwart van de deelnemers actief uitgestroomd naar werk of onderwijs, terwijl tegelijkertijd ruim een kwart al die jaren in de aanpak bleef en keer op keer recidiveerde, soms meteen na vrijlating. Dat wil zeggen dat jarenlang zonder enig succes zorg en aandacht ging naar een volhardende harde kern. Zo viel ik van de ene in de andere verbazing. Want hoewel het basisidee achter de aanpak – een combinatie van zorg op maat en stevige aanpak – goed was doordacht en duidelijk inging tegen de eenzijdige oriëntatie op lik op stuk zoals die jarenlang vanuit de politiek werd voorgestaan, bleken er fundamentele fouten in de uitwerking te worden gemaakt. Hier wreekte zich van meet af aan het gebrek aan dialoog met de wetenschap, met name met inzichten vanuit desistance-studies, gericht op de vraag wat jonge criminelen doet stoppen en een andere weg doet inslaan. Vanuit die kennis traden meteen twee cruciale fouten in de aanpak aan het licht: het opjaagbeleid en de brussenaanpak.

Wat het opjaagbeleid betreft is het typerend dat de deelnemers voortdurend werden aangehouden en dat daar vervolgens slechts een fractie van werd voorgeleid aan de rechter-commissaris en daarvan weer bij een fors deel de vordering werd afgewezen. Deze personen voelden zich hierdoor dus nog onaantastbaarder en deze aanpak werd door hen en hun omgeving, niet ten onrechte, ook nog eens als onrechtvaardig en discriminerend opgevat. Dit werkt contraproductief, zoals de Amsterdamse rechter Ronny van de Water in 2016 concludeerde, aangezien het de overheid als vijand neerzet en daarmee de andere component van deze aanpak – hulpverlening en samenwerking met de persoon en diens (familie)omgeving – frustreert.

Van meet af aan was de Top600-aanpak ook gericht op jongere broertjes en zusjes van de deelnemers op de lijst. Al heel vroeg werd erop gewezen dat de wetenschappelijke onderbouwing voor een dergelijke ‘voorzorg’-aanpak flinterdun was, dat duidelijke evaluatiecriteria ontbraken en dat men zich hiermee blind toonde voor de vraag of zo’n aanpak wel proportioneel is. Onderzoek laat zien dat veel brussen heel andere keuzes maken dan hun criminele broer, zeker als ze (meestal in tegenstelling tot hun broer) redelijk kunnen meekomen op school, tenzij ze opgroeien in een crimineel nest. Nergens werd echter duidelijk dat deze voorzorg zich beperkte tot kinderen die opgroeien in een familie waar crimineel gedrag als normaal werd beschouwd. Een van de lessen uit ons onderzoek is juist dat, als we bij de gezinnen van jonge veelplegers kans willen maken om een geïntegreerde aanpak van stevig optreden en intensieve zorg met succes te realiseren, als uitgangspunt moeten nemen dat de jongere brussen met rust worden gelaten en dat we begrip moeten tonen voor de last die het wangedrag van de oudere broer op hun schouders legt. Uiteraard dient te worden ingegrepen als daar concreet aanleiding toe bestaat. Maar zonder serieuze aanwijzingen in die richting lopen we het risico dat ook deze aanpak contraproductief uitwerkt en dat de hulpverlening geen poot aan de grond krijgt.

Op haar beurt besloot burgemeester Halsema nog een categorie aan het programma toe te voegen: drugsdealers. Daarmee is de aanpak bepaald niet duidelijker geworden. Het was verstandiger geweest als de gemeente na de eerste kritische publicaties in gesprek was gegaan met onafhankelijke onderzoekers, de politiek-ideologische lading was losgelaten, de lijst was opgeschoond en het programma fundamenteel was bijgestuurd. Halsema stelt in reactie op het WODC-rapport dat het nog te vroeg is om verregaande conclusies te trekken. Het omgekeerde is het geval. Het is de hoogste tijd om eindelijk open en eerlijk te reflecteren op deze aanpak en alsnog over te gaan tot ingrijpende aanpassingen.

Het perspectiefbesluit in de jeugdbescherming: Hoge Raad zet kind en ouders in de kou

Dit stuk gaat over een echt juridisch onderwerp … en toch ga ik proberen om deze kwestie zo begrijpelijk mogelijk voor te leggen aan een lezerspubliek van (overwegend) pedagogen. Dat doe ik omdat deze kwestie grote gevolgen heeft voor kinderen en ouders die met een heftige jeugdbeschermingsmaatregel te maken krijgen. Voor lezers met interesse in de juridische finesses verwijs ik via links naar de meest relevante publicaties.

Het gaat om kinderen die door de kinderrechter niet alleen onder toezicht zijn gesteld maar ook uit huis zijn geplaatst. Het primaire doel van de uithuisplaatsing is dat het kind uiteindelijk veilig kan terugkeren naar zijn ouders. Sinds de herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen in 2015 ligt extra nadruk op het tijdelijke karakter van deze ingrijpende maatregel. Daarbij is een cruciale rol weggelegd voor de notie ‘aanvaardbare termijn’. Dit betreft de termijn waarbinnen de ouders in staat kunnen worden geacht om weer verantwoordelijk te worden voor de opvoeding en verzorging van hun kind. Die termijn is niet vastgelegd en is in nogal vage termen aangeduid als de periode waarin het kind, afhankelijk van zijn leeftijd, wordt verondersteld in onzekerheid te kunnen verkeren over waar hij uiteindelijk zal verblijven – terug bij zijn ouders of elders. De beslissing over de toekomst van het kind, thuis of elders, wordt aangeduid als het ‘perspectiefbesluit’ of als de ‘opvoedbeslissing’. Terecht wordt deze beslissing wel aangeduid als de belangrijkste beslissing in het kader van de toepassing van de kinderbeschermingsmaatregelen. 

Nu zou men verwachten dat zo’n ingrijpende beslissing van de nodige rechtswaarborgen voor de betrokkenen is voorzien, maar het tegendeel is het geval. Allereerst is het merkwaardig dat deze beslissing wordt genomen door de kinderbeschermingsinstantie (aangeduid als Gecertificeerde Instelling/ GI), die met de uitvoering van deze maatregel is belast, zonder dat deze beslissing een wettelijke basis heeft. In feite is dit een interne beslissing van de GI, maar wel een beslissing die tegelijkertijd het zojuist genoemde primaire doel van de ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing loslaat, omdat het in de praktijk bij dit besluit van de GI eigenlijk altijd gaat om ‘geen perspectief meer thuis’. Minstens zo merkwaardig is dat niet is vastgelegd dat dit besluit uitdrukkelijk en tijdig dient te worden beoordeeld door de rechtbank. En tenslotte dat hiermee het kind en de ouders van hun kant geen mogelijkheid wordt geboden om dit besluit te laten toetsen door de kinderrechter. Daarom is dit besluit vanuit de rechterlijke macht wel ‘een soort schaduwtraject’ genoemd, ‘waar ouders niets van weten en dat niet wordt getoetst door een rechter.’

Nadat in een serie kritische rapporten op deze misstand is gewezen, heeft minister Weerwind  toegezegd aan verbeteringen te zullen werken. Aangezien er echter nog geen concreet wetsvoorstel voorligt, kan het nog jaren duren voordat de rechtspositie van ouders en kinderen die een uithuisplaatsing is opgelegd op dit belangrijke punt goed en helder is geregeld. In reactie op deze geconstateerde misstand hebben de GI’s, gestimuleerd door de minister, recent een tijdelijke ‘noodvoorziening’ bedacht om de periode tot een wettelijke regeling te overbruggen. Zij hebben voorgesteld om het perspectiefbesluit standaard voor te leggen aan de kinderrechter in het kader van de zogeheten ‘geschillenregeling’. Bij deze regeling kunnen conflicten tussen de GI en de ouders en het kind aan de rechter worden voorgelegd. Een beperking van deze regeling is wel dat tegen de beslissing die de rechter in dat kader neemt geen beroep mogelijk is. Aan de andere kant gaat het dan om een tussentijdse, voorlopige beslissing, aangezien de rechtbank doorgaans later – vaak veel later – alsnog definitief beslist over eventuele gezagsbeëindiging en daartegen wel beroep mogelijk is. 

Om toch enige rechtsbescherming in een vroeg stadium aan ouders en kinderen te bieden zijn de GI’s de laatste tijd op deze wijze aan de slag gegaan en hebben zij hun besluit over de toekomst van het kind in het kader van de geschillenregeling voorgelegd aan de rechter. Op hun beurt hebben de meeste rechters de afweging gemaakt dat het relatief geringe gebrek aan rechtsbescherming dat deze regeling biedt niet opweegt tegen het grotere belang van onafhankelijke rechterlijke toetsing van het perspectiefbesluit. 

Deze gang van zaken is echter niet geaccepteerd in twee beslissingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarna deze ‘noodvoorziening’ mede op verzoek van de minister ter beoordeling is voorgelegd aan de Hoge Raad. De Advocaat Generaal bij de Hoge Raad  concludeerde dit voorjaar dat het perspectiefbesluit, als er geen andere mogelijkheid is om dit aan de rechter voor te leggen, in het kader van de geschillenregeling door de rechter kan worden getoetst. Daarentegen heeft de Hoge Raad deze mogelijkheid recent afgewezen. 

Daarmee miskent de Hoge Raad waar het in de praktijk bij dergelijke zaken om gaat. Dat is het feit dat als het perspectiefbesluit niet als zodanig en tijdig aan de rechter wordt voorgelegd, de mogelijkheid dat het kind alsnog naar zijn ouders terugkeert vrijwel niet meer aan de orde is. Het gevolg daarvan is namelijk dat het kind dan in zeer veel gevallen al langdurig elders verblijft voordat de rechter zich over dit besluit kan buigen. Dientengevolge wordt terugkeer naar huis dan gegeven het beginsel van de aanvaardbare termijn veelal als niet meer in zijn belang beoordeeld. De beslissing van de Hoge Raad betekent dat deze praktijk van het ‘schaduwtraject’, waarbij de rechter in feite voor een voldongen feit komt te staan, blijft bestaan zolang er geen heldere wettelijke regeling is. En het betekent bovenal dat kinderen en ouders die de komende jaren in zo’n schaduwtraject terecht komen, juridisch in de kou blijven staan. 

Het is wrang dat de loffelijke aanpak van de GI’s en de medewerking van de kinderrechters aan deze noodvoorziening door de Hoge Raad als ontoereikend is afgedaan. Mede in het licht van de Toeslagenaffaire is het extra wrang dat hiermee ouders en kinderen in een over het algemeen zwakke positie opnieuw in de kou worden gezet. De Hoge Raad heeft zich onvoldoende ingeleefd in de onbevredigende situatie waarin kinderen en ouders terechtkomen als dit ingrijpende besluit niet meteen standaard wordt voorgelegd aan de onafhankelijke rechter.

Jeugdcriminaliteit en media

De media spelen een sleutelrol als het gaat om ons gevoel van veiligheid. Het is steeds opnieuw opvallend hoe bewust selectief sommige media hierbij met de feiten omgaan, door groot in te zoomen op klein grut, door enge zaken keer op keer uitgebreid te volgen, door net die dingen eruit te pikken die in hun sensatiestraatje passen of door zo’n draai aan de feiten te geven dat het verhaal dicht in de buurt komt van nepnieuws. Zo wees ik onlangs op een paginagroot artikel in Het Parool met angstaanjagende illustraties met reusachtige messen dat begon met deze zin: ‘Dat zeker in Amsterdam de criminaliteit verjongt en verhardt, brengt een ongemakkelijke waarheid met zich mee: zelfs op basisscholen moeten ze al aan de slag met risicogedrag van kinderen om afglijden te voorkomen.’ De aanleiding was een minivechtpartijtje waarbij een speelgoedmes tevoorschijn werd gehaald. De nuchtere feiten zijn, dat de jeugdige delinquenten helemaal niet jonger maar juist iets ouder worden en dat er in het algemeen geen sprake is van verharding. Zo is het eerste geregistreerde delict bij jonge daders niet zwaarder  geworden.

Deze allang bekende feiten komen opnieuw meteen naar voren in het rapport van het WODC, het wetenschappelijk onderzoeks- en documentatiecentrum van het ministerie van Justitie en Veiligheid, dat begin september verscheen. 

Het rapport begint met de constatering dat het aantal jeugdige verdachten in het hele land sinds 2010 is gehalveerd en de laatste paar jaar ongeveer op hetzelfde, relatief lage niveau blijft. Terwijl bijvoorbeeld de NOS prima objectief verslag doet van deze bevindingen, wordt tegelijkertijd duidelijk dat dergelijk geruststellend nieuws niet in het straatje van sommige media past. Zo laat het AD in een kort bericht over dit rapport de spectaculaire daling van de cijfers geheel onvermeld. En een week later wordt een podcast hierover in dezelfde krant als volgt aangekondigd: ‘Nederlandse jongeren worden niet crimineler – maar hun vergrijpen zijn dat wel’, direct gevolgd door “We moeten onderzoeken of de huidige strafmaat voor jongeren nog voldoet.” Het AD richt de aandacht graag op iets anders: ‘Groeiend aantal tienermeisjes op het foute pad’, waarbij meteen wordt verwezen naar ‘bijpassende’ berichten, zoals ‘Zeven tieners opgepakt voor mishandeling 13-jarig meisje’ en ‘Vijf meisjes opgepakt voor reeks geweldsincidenten.’ Gemakshalve wordt daarmee voorbijgegaan aan het feit dat ook voor meisjes geldt dat de cijfers nog steeds ver onder die van 10/ 15 jaar geleden liggen en dat de stijging juist niet op het terrein van geweld maar met name op het relatief onschuldige terrein van de winkeldiefstal ligt.

Zoals te verwachten kiest de Telegraaf voor een vergelijkbare presentatie. Nadat in kleine lettertjes is gemeld dat het aantal delicten onder jongeren ‘na jarenlange daling stijgt’, volgt daarop vet: ‘Rovende tienermeisjes maken opmars: aandeel in criminaliteit groter dan ooit. Tienermeiden spelen een steeds grotere rol in de criminaliteit. In 2022 was een kwart van de minderjarige verdachten een meisje. Nog nooit eerder was dat aandeel zo groot. Ze begeven zich vooral op het roverspad.’ En precies ditzelfde bericht verschijnt op dezelfde dag onder meer in het Dagblad van het Noorden, het Friesch Dagblad en een podcast van de Gelderlander. In lijn met het eerder genoemde sensatiebericht kiest ook het Parool voor deze aanpak met een zwaar accent op de groei van het aantal verdachte meisjes. Pas veel later wordt in hetzelfde nieuwsbericht terloops vermeld dat het totale aantal jeugdige verdachten sinds 2010 sterk is afgenomen. Dat onder meisjes het aandeel verdachten en veroordeelden weliswaar recent is gestegen maar nog lang niet terug is op het niveau van 10 of 15 jaar geleden, wordt dan weer helemaal buiten beschouwing gelaten. 

Hetzelfde geldt voor alle hier genoemde media wat betreft de zorgen die daarin regelmatig worden geuit over jongeren, drugscriminaliteit en wapengebruik. Nergens wordt vermeld dat het aantal minderjarigen van dit soort misdrijven nagenoeg gelijk is gebleven, dat hun aandeel daarin nog steeds gering is en dat het aantal daders van ernstig geweld nog steeds ver onder het niveau van 2010 ligt. Evenmin is te lezen dat het aandeel jeugdige verdachten sinds 2018 in de vier grote steden naar verhouding sterker afnam dan in heel Nederland. Tenslotte is een van de meest opvallende blinde vlekken, dat deze media volledig voorbij gaan aan het gegeven dat met name het aandeel jeugdige verdachten met een Marokkaanse achtergrond de afgelopen jaren relatief zeer sterk is afgenomen.  

Kinderen en burgerlijke ongehoorzaamheid 

Je puber vastklemmen en blijven zitten als de politie jou en je kind vraagt de openbare weg te verlaten. Je acht- en je zes-jarige ukkies stevig vasthouden als je samen met ze diezelfde weg op stapt om deel te nemen aan een verboden wegblokkade. Er zit een blinde vlek in het enthousiasme waarmee sommige klimaatactivisten samen met hun minderjarige kinderen de afgelopen dagen deelnamen aan de blokkade van de A12. “Ze zijn dan wel klein maar ze mogen wel demonstreren! Het gaat om hun toekomst!” Uiteraard hebben kinderen in een democratische samenleving net als volwassenen demonstratierecht. Weinigen hebben er dan ook moeite mee dat kinderen in grote getale deelnemen aan de demonstratie op het Haagse Malieveld of bij andere gelegenheden. 

Maar deelname aan de wegblokkade is iets anders. Die is verboden en die is riskant. Hier gaat het niet om demonstratierecht maar om burgerlijke ongehoorzaamheid. We leven niet in Rusland, China of Iran – een vitale rechtsstaat is in staat om ongehoorzaamheid van burgers onder bepaalde voorwaarden te accepteren, zoals dat ze absoluut geweldloos zijn en de daarop te stellen sancties door de betrokken burgers worden geaccepteerd. Maar kinderen en burgerlijke ongehoorzaamheid, dat gaat niet samen, althans niet als we de aparte, kwetsbare en afhankelijke positie van minderjarigen in onze samenleving serieus nemen. 

Op talloze gebieden maken we immers op goede grond uitzonderingen voor kinderen als kwetsbare, nog niet zelfstandige individuen, van een apart strafrecht tot kinderbescherming, van leerplicht tot kiesrecht. Kinderen staan nog niet op eigen benen maar onder gezag van hun ouders. Het specifieke beschermingskader voor minderjarigen betekent dat het belang van het kind op talloze terreinen een eerste overweging vormt of zou dienen te vormen. En terecht wordt op sommige belangrijke punten zelfs nog op verdere uitbreiding van hun uitzonderingspositie aangedrongen, zoals intrekking van het Nederlands voorbehoud tegen artikel 26 uit het Kinderrechtenverdrag. 

Gezien de ecologische noodtoestand waarin we wereldwijd verkeren valt klimaatactivisme goed te verdedigen, ook als daarbij de grenzen van de rechtsstaat worden opgezocht. Dat geldt in uitzonderlijke gevallen zelfs als die doordacht en met respect voor diezelfde rechtsstaat worden overschreden. Maar klimaatactivisme biedt geen grond om het beschermingskader voor minderjarigen terzijde te schuiven. Anders en scherper gesteld: je jonge kinderen meenemen naar een verboden actie is niet in hun belang. Ten eerste simpelweg niet vanwege de risico’s op schade. Door je kinderen mee te laten doen aan een verboden actie stel je ze immers bloot aan mogelijk gevaar, vanwege de kans dat de politie geweld moet gebruiken om de actie op te heffen. Bovendien weet je niet wat de consequenties van een mogelijke arrestatie voor je kinderen nu of in de toekomst zouden kunnen zijn. 

Ten tweede betrek je je jonge kinderen niet in een illegale actie, omdat je daarmee doet alsof ze al volwassen burgers zijn en kunnen beredeneren en overzien waar de grond en de grenzen van burgerlijke ongehoorzaamheid getrokken moeten worden. Je neemt daarmee ook het risico dat ze een verkeerd, verwrongen beeld krijgen van onze rechtsstaat. Die is allerminst ideaal, maar stelt wel belangrijke, verdedigbare grenzen aan het optreden van haar burgers. Onze rechten, zoals het demonstratierecht, zijn gefundeerd in de rechtsstaat. Respect voor de rechtsstaat is een belangrijke waarde die ouders op kinderen horen over te dragen. Dat je in uitzonderlijke gevallen burgerlijk ongehoorzaam mag zijn, vereist een afweging die jonge kinderen eenvoudigweg nog niet kunnen maken, het is geforceerd en ongezond en niet in hun belang om dat van ze te verlangen.

Daar staat tegenover dat je je kinderen natuurlijk zonder probleem kan meenemen naar het Malieveld om daar volledig legaal te demonstreren tegen alle financiële regelingen voor de fossiele industrie of een ander belangrijk maatschappelijk doel.

De commercialisering van het onderwijs

Slimme financiele cowboys hadden het al lang in de gaten: net als in de zorg valt er enorm veel geld te verdienen in het onderwijs. Niet met privé-scholen en particuliere universiteiten, maar via het lesmateriaal, de distributie, de bijlesindustrie, de zzp-ers business, de onderwijsbeleidsontwikkeling, het academisch onderzoek en de financiering van leerstoelen. Hidden privatisation, zo werd dit 15 jaar geleden in een Engelse studie al aangeduid. Sluipenderwijs souperen grote bedrijven een steeds groter deel van het publieke onderwijsbudget op.

Een schitterend maar treurig stemmend artikel in De Groene Amsterdammer brengt dit inmiddels ver voortgeschreden proces van commercialisering van ons onderwijs gedetailleerd in kaart. Zo wordt duidelijk dat, hoewel in de onderwijsuitgeverij nog steeds de oude vertrouwde namen worden gebruikt, de uitgevers inmiddels vrijwel allemaal in handen zijn van grote internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity: zeer lucratief en zonder risico, want de overheid betaalt. Hetzelfde geldt voor de distributie. Die is ook in handen van investeerders. En zonder dat de ouders het beseffen blijkt ook de bijlesindustrie, huiswerkbegeleiding en examentraining, waar inmiddels meer dan een kwart van alle leerlingen in ons land gebruik van maakt, grotendeels in handen van private equity of andere investeerders. Voor de ouders is dat meestal niet zichtbaar, omdat veel bijlesbedrijven hun oude naam behouden – ‘juffrouwjulia’, ‘schoolkitchen’. Overigens kopen niet alleen ouders, maar ook scholen diensten in bij deze bedrijven.

Ook op het gebied van het personeel, de leraren, zien we een dergelijk beeld. De uitzendbureau’s en de detacheerders verdienen goud aan de verschuiving van vast naar tijdelijk personeel. Het kost de scholen handenvol geld, aangezien deze bemiddelaars gegeven de schaarste zonder gêne een provisie van 200% durven te vragen. Daarnaast blijkt de wereld van scholing, ondersteuning en advies voor scholen na de opheffing van de gemeentelijke en regionale onderwijsadviesbureau’s in feite volledig in handen van commerciële bureau’s. Tot slot zien we in de academische wereld een vergelijkbaar sluipend proces van commercialisering. Onze universiteiten zijn voor een kwart van hun geld, ruim 2 miljard, afhankelijk van extern onderzoeksgeld, waarvan bijna een vijfde van grote firma’s komt. In de subsidievoorwaarden van NWO wordt vaak als voorwaarde genoemd dat er samengewerkt moet worden met het bedrijfsleven En bedrijven financieren niet alleen onderzoek, maar hebben ook invloed op het onderwijs. Zo worden bijna 200 hoogleraren door grote bedrijven betaald, met Philips – 12 leerstoelen – en Shell – 8 –  aan kop.

Het artikel sluit af met de vraag van onderwijssocioloog Sjoerd Karsten wat er nog resteert van het publieke onderwijs. ‘Hoeveel is er nog over van het publieke karakter van een school als het beleid van die school grotendeels wordt ontwikkeld door een commercieel adviesbureau, het onderwijsgevend personeel bestaat uit zelfstandigen, de onderwijsmethodes gedicteerd worden door Google en de kinderen ’smiddags les krijgen van het commerciële huiswerkbedrijf.’

Lees dit artikel. En het vervolg volgende week!

Makkelijker omgangsrecht grootouders in belang kind?

In mei dit jaar heeft minister Weerwind voor Rechtsbescherming een wetsvoorstel met de titel Drempelverlaging omgang grootouders naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit voorstel moet het mogelijk maken dat opa’s en oma’s, die tegen de zin van de ouders hun kleinkind geregeld willen zien, makkelijker toegang krijgen tot de rechter om deze omgang af te dwingen. Nu moeten grootouders in zo’n geval eerst nog bewijzen dat ze in het verleden intensief contact hadden met dit kind. Deze stringente interpretatie van family life vervalt met de nieuwe wet. Zowel de Raad van State als de Kinderombudsman hebben hierover positief geadviseerd, waarbij is gewezen op de soepele interpretatie van family life die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hanteert, waarbij geen bewijs voor intensief contact met het kind is vereist. Deze soepele, lees conservatieve invulling van family life betekent dat grootouders puur gegeven het feit dat het hun nageslacht is toegang kunnen krijgen tot de rechter om omgang met de kinderen van hun kinderen te forceren.

Terecht heeft de Kinderombudsman er op gewezen dat het belang van het kind centraal moet staan en niet het belang van de grootouders. Zij adviseerde daarom een formulering die vastlegt dat omgang alleen wordt toegewezen als dit in het belang is van het kind en niet “omgang tenzij dit niet in het belang is van het kind.” Echter, haar voorstel gaat juist over de volgende stap, namelijk de omgangsbeslissing van de rechter. Dan is de eerste stap – betreffende makkelijker toegang tot de rechter, waar het wetsvoorstel om draait – al gerealiseerd. De vraag bij dit wetsvoorstel is juist of de versoepeling van die toegang zelf in het belang is van het kind. Dat is zeker niet het geval. 

Grootouders zoeken de weg naar de rechter in zo’n situatie immers niet als er ontspannen contact is met de ouders en de kleinkind(eren). In het algemeen zijn er dan juist ruzies en ernstige spanningen. Let wel, kleinkinderen vragen niet om een omgangsregeling, maar grootouders. Die stappen naar de rechter als zij en de ouders van de kinderen niet meer soepel door een deur kunnen. Dat is precies het kader vanwaaruit organisaties van gefrustreerde grootouders als Stichting Voor Mijn Kleinkind hun recht op omgang met hun kleinkinderen opeisen. Dit is ook het kader vanwaaruit advocatenkantoren klaar staan om meer grootouder-zaken te gaan doen. Vanuit die invalshoek van ‘mijn recht om mijn kleinkind regelmatig te zien’ is vragen naar bewijs voor eerder intensief contact met dit kleinkind een vervelende en irrelevante hindernis. Toch is dit allerminst een onredelijk vereiste als we de eis van opa en oma vanuit het belang van het kind bekijken. Bovendien zal deze vraag, ook als die als drempel richting de rechter zou verdwijnen, net zo goed moeten worden beantwoord wil de rechter tot een pedagogisch verantwoorde beslissing kunnen komen.

Ruzies, oud zeer, vechtscheidingen, conflicten over de opvoeding van de kinderen, spanningen met de schoonouders en talloze andere conflictvariaties kunnen de achtergrond vormen waarin grootouders buitenspel komen te staan. Het kost weinig moeite om je het verdriet van deze grootouders voor te stellen. Toch hoef je geen ervaren mediator te zijn om te kunnen voorspellen dat naar de rechter stappen om via die weg je recht op omgang met je nageslacht af te dwingen allerminst leidt tot een oplossing voor deze conflicten, maar eerder tot (met behulp van advocaten) verder op de spits drijven daarvan, tot juridisering en tot schadelijk ‘getrek’ aan het kind.

De Raad voor de Rechtspraak heeft hier vorig jaar september in zijn advies bij het wetsvoorstel uitdrukkelijk op gewezen. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, waarin wordt erkend dat dit voorspelbaar zal leiden tot meer procedures en juridisering van conflicten, constateert de Raad dat dit “niet in het belang van het kind is, gelet op de vaak conflictueuze omstandigheden en de verhoudingen binnen gezinnen. Er moet aandacht zijn voor wat de gevolgen zijn voor de kinderen als er ook nog eens door de grootouders aan hen wordt ‘getrokken’.” Onderdeel van dit bezwaar van juridisering en ‘getrek’ aan de kleinkinderen is dat dergelijke zaken zeer bewerkelijk zijn, omdat veel procespartijen met advocaten moeten worden opgeroepen, die op zitting allemaal spreektijd moeten krijgen en er in dergelijke conflictsituaties doorgaans strijd is over het bewijs. 

Geredeneerd vanuit het belang van het kind ligt in deze situaties in plaats van drempelverlaging eerder een extra drempel richting de rechter voor de hand: eerst dienen de grootouders bemiddeling te hebben geprobeerd en bewijs te leveren dat ze zich daarbij echt met oog voor het belang van hun kleinkind hebben ingezet.

Botox, fillers en het risico van BDD 

5 augustus 2023

Plastisch chirurgen merken de afgelopen jaren een sterke toename onder jongeren van de vraag naar cosmetische ingrepen. EenVandaag meldde in 2018 dat een op de drie jongeren vond dat snijden in een gezond lichaam alleen om er ‘mooier’ uit te zien gewoon moest kunnen. Inmiddels zou de helft van de jongeren er zo over denken en zou bijna een op de drie jonge mensen puur om er ‘mooier’ uit te zien serieus een cosmetische ingreep overwegen. Hierbij speelt ongetwijfeld mee dat botox en fillers de afgelopen jaren steeds betaalbaarder zijn geworden en dat er in sommige landen nog goedkopere aanbiedingen voorhanden zijn. Maar er bestaat brede consensus dat voorbeeldfiguren, influencers en social media in deze ontwikkeling een cruciale rol spelen. 

Naar aanleiding van recente berichten over de toegenomen acceptatie van dergelijke ingrepen onder jongeren besteedde Nieuwsuur hier onlangs uitvoerig aandacht aan. De conclusie van het filmpje in Nieuwsuur was dat de meeste jongeren na zo’n ingreep gelukkiger zijn. Wat deze boodschap betreft bleek een belangrijke rol weggelegd voor een wereldberoemde influencer, Rodrigo Alves, die ruim een half miljoen euro had uitgegeven aan ingrijpende veranderingen van zijn uiterlijk. In het getoonde filmfragment had Alves al meer dan 60 cosmetische ingrepen ondergaan om zoveel mogelijk op de pop Ken te lijken, de mannelijke tegenspeler van Barbie. Daarbij was van alles misgegaan dat dan weer met een reeks operaties moest worden hersteld en hij had zelfs enkele ribben laten verwijderen om het ‘perfecte’ mannelijke figuur te krijgen. Opvallend was dat in het filmpje echter op geen enkele manier op deze complicaties werd gewezen. Zorgelijker nog was dat de voor de hand liggende diagnose bij deze obsessie voor het ‘perfecte’ lichaam – een morfodysfore stoornis, bekend als Body Dysmorphic Disorder (BDD) – zelfs niet werd genoemd. 

Maar het meest merkwaardige was wel dat de kijker niet werd geïnformeerd over het feit dat dezelfde Alves zich enkele jaren later uit onvrede met zijn ‘supermannelijk’ gemaakte lichaam helemaal liet ombouwen tot ‘vrouw’, dat wil zeggen tot de tegenhanger van Ken – Barbie. Sindsdien gaat Alves achtereenvolgens als Roddy en als Jessica door het leven. In de afgelopen jaren heeft ze de wereld bij herhaling laten weten dat ze nooit gelukkig was geweest met haar mannelijke uiterlijk. Volgens haar droeg ze als kind al de kleren van haar moeder en werd ze op school gepest omdat ze er vrouwelijk uitzag. “Ik ben bekend als Ken maar ik heb me altijd als Barbie gevoeld”, zei Alvis drie jaar geleden tegen de Britse krant The Mirror. Ze liet haar eerder opvallend breed gemaakte kaken weer versmallen, haar adamsappel verwijderen, haar mannelijke poppenvormen verwijderen en vervangen door een ‘zandloperfiguur’, borstimplantaten aanbrengen, haar penis verwijderen en negen liter filler in haar billen injecteren. 

Misschien is het toch verstandiger als een medium als Nieuwsuur wat minder oppervlakkig en beter geïnformeerd met zo’n precair onderwerp omgaat als wordt besloten om daar aandacht aan te besteden. De meeste jongeren die serieus piekeren over hun lichaam en de ‘onvolmaaktheden’ die ze daarin menen te ontwaren, die voortdurend met afschuw naar zichzelf kijken in alle uren die ze voor de spiegel doorbrengen of de spiegel en de blikken van anderen inmiddels uit angst mijden, kijken waarschijnlijk niet naar een dergelijk nieuwsprogramma. Toch stuurt een uitzending over dit onderwerp die voorbijziet aan de fysieke en de psychische risico’s wel een zeer dubieuze boodschap de wereld in.

Onterechte opwinding over ‘criminele jeugd’

4 augustus 2023

Als ik aan onbekenden vertel dat ik me bezighoud met onderzoek naar de jeugdcriminaliteit, dan is standaard de reactie dat die natuurlijk heel erg is toegenomen. Bij velen bestaat in elk geval het beeld ‘dat het vroeger minder erg was dan nu’. Dit beeld heeft voor een niet onbelangrijk deel te maken met de uitvoerige aandacht die diverse media plegen te besteden aan jongeren die zorgen voor overlast, voorbijgangers en winkels beroven of elkaar met messen te lijf gaan. Maar dit beeld van ‘vroeger minder erg dan nu’ klopt niet. Precies het omgekeerde is zelfs het geval. 

Jeugdcriminaliteit neemt toe?

Er is juist al jarenlang sprake van een spectaculaire afname van de jeugdcriminaliteit. Sinds 2007 is de criminaliteit over de hele linie van jong tot oud sterk afgenomen (Zie Van der Laan in Jeugdcriminologie 4) (We zien een dergelijke afname overigens ook vrijwel overal elders in de westerse wereld.) Deze afname is niet alleen zichtbaar in de politieregistraties maar ook in zelfrapportages en slachtofferenquêtes. Volgens alle beschikbare bronnen is de criminaliteit van jongeren de afgelopen jaren sterk gedaald, zelfs harder dan de criminaliteit gepleegd door volwassenen.

Desondanks wordt in de media regelmatig gesuggereerd dat steeds meer jongeren op steeds jongere leeftijd in de serieuze criminaliteit zouden belanden en niets ontziend overvallen zouden plegen en geweld gebruiken. Soms wordt zelfs gesproken van ‘een nauwelijks meer te beheersen probleem’. Ook piepkleine incidenten die niets of nauwelijks te maken hebben met criminaliteit worden in dit felle licht uitgebreid onder de aandacht gebracht.

Tekenend is een recent twee pagina’s groot artikel in Het Parool, naar aanleiding van een filmpje dat op Snapchat was gezet en dat vervolgens was overgenomen door GeenStijl en Cestmocro. Daarin is een kort vechtpartijtje te zien waarbij een elfjarige een speelgoedmesje gebruikt om daarmee dreigend naar een meisje te zwaaien dat hem even daarvoor fysiek de baas bleek. Het artikel wordt geÏllustreerd met een mega-afbeelding van machetes en andere grote en enorm griezelige messen en zelfs de voorpagina van de krant wordt hierdoor voor ruim de helft ontsierd. “Dat zeker in Amsterdam de criminaliteit verjongt en verhardt, brengt een ongemakkelijke waarheid met zich mee: zelfs op basisscholen moeten ze al aan de slag met risicogedrag van kinderen om afglijden te voorkomen. Een incident op Wittenburg zet de noodzaak daarvan op scherp.” Met deze introductie begint dit artikel.

Dit is een typisch voorbeeld van het creëren van onterechte opwinding – een hype of moral panic  – over probleemgedrag van jongeren. Alleen al in de aanhef van dit artikel worden enkele volstrekt onjuiste beweringen gedaan. 

Jeugdcriminaliteit verjongt?

Als weinig andere landen beschikken we in Nederland over een enorme hoeveelheid cijfers betreffende de ontwikkeling van de (jeugd)criminaliteit en analyses daarvan. Die bieden allerminst aanwijzingen voor de gedachte dat de daders in het algemeen jonger worden. In tegendeel, sinds 2008 blijkt het aantal zeer jonge daders juist meer dan gehalveerd. Minstens zo belangrijk is dat het eerste politiecontact nog steeds gemiddeld rond de 15 jaar blijkt te liggen. Gemiddeld zijn de huidige minderjarige first offenders juist net iets ouder dan 10 jaar en langer geleden. 

Jeugdcriminaliteit verhardt?

Net zo weinig houvast is er voor de bewering dat de jeugdcriminaliteit verhardt. ‘Verharding van de jeugdcriminaliteit’ stond de afgelopen decennia behalve in de media ook steeds opnieuw hoog op de beleidsagenda. Denk aan het pleidooi van premier Lubbers in 1993 om ‘kampementen’ in te richten om eindelijk eens de jeugd die niet wilde deugen stevig aan te pakken. Of denk aan de argumenten waarmee rond de eeuwwisseling de harde aanpak van Glen Mills en Den Engh werd gepromoot. En aan het programma Naar een veiliger samenleving waarin het kabinet Balkenende I van CDA, VVD en LPF in het najaar van 2002 harde maatregelen tegen onaangepaste jeugd aankondigde. Opvallend is dat steeds in het midden bleef waar de verontrusting nu precies betrekking op had. Dat is ook nu weer het geval. Hoezo verharding? De nuchtere cijfers laten zien dat het eerste geregistreerde delict bij jonge daders niet zwaarder is geworden. 

Zeker, er zijn negatieve trends. Precies daarop heeft mijn onderzoek zich de afgelopen jaren gericht en daarover heb ik herhaaldelijk gepubliceerd. Op sommige plaatsen, in specifieke buurten kan zich op dit moment, dwars tegen de algehele positieve tendens in een verharding voordoen en het is zeker niet uitgesloten dat jonge kinderen daarin worden meegezogen. Denk bijvoorbeeld aan het onderzoek naar de Wildemanbuurt. Maar dat betreft nou juist niet de algehele ontwikkeling maar uitzonderlijke buurten en groepen en zeer kleine aantallen jongeren

Tenslotte nog dit. Het is natuurlijk verstandig als er in het geval van de school in de Wittenburg vanuit die school serieus aandacht wordt besteed aan dit jongetje. Maar laten we daar niet de schelle lampen van ‘criminaliteit’ op richten en zonder kennis van zaken kletsen over een ‘ongemakkelijke waarheid’ betreffende het basisonderwijs. Pedagogisch gezien zou het zeer welkom zijn als de media zich met betrekking tot dit soort zaken wat minder begerig en hijgerig zouden opstellen.

Zetten we de komende jaren jong tegenover oud?

Minder verrassend dan het terugtreden deze week van premier Rutte was het bericht dat zijn partijgenote, minister Helder, een week eerder de wereld instuurde. Beter gezegd, het bericht van Conny Helder over drastische bezuinigingen in de ouderenzorg was allesbehalve verrassend, maar de zoveelste herhaling van een bekende politieke boodschap, helemaal in lijn met jarenlang Rutte-beleid: zonder reserve bezuinigen op zorg, ontbreken van visie. Geen spat erkenning van gemaakte fouten in de afgelopen decennia, zoals de bliksemsnelle afbraak van de verzorgingstehuizen zonder dat er iets werd gecreëerd tussen zelfstandig wonen en het verpleeghuis. Reken niet op de overheid, zoek het zelf maar uit en ga meer voor elkaar zorgen. Wat dat laatste betreft weten we overigens net zo lang als we weten dat de vergrijzing ons voor grote problemen in de zorg stelt, dat het aantal beschikbare mantelzorgers navenant afneemt als gevolg van dezelfde demografische ontwikkeling. 

In een radiogesprek lichtte Helder haar standpunt als volgt toe: “Iedere euro die we uit de schatkist halen, moeten we er ook met zijn allen in stoppen en dat betekent dat de lasten van mensen omhooggaan en dat willen we niet.” ‘We’ is in dit geval (vooral) de VVD-kiezer, zoals een commentator opmerkte, want sociaal gezien is het allerminst ondenkbaar dat de belastingen omhoog gaan zodat de zorg betaalbaar blijft: “Wanneer meer zorgtaken bij familie en vrienden worden neergelegd, zie ik in de verte de scheefgroei al opdoemen van families die het, vanwege een kleine portemonnee, allemaal zelf moeten gaan doen en families die, vanwege een grote portemonnee, voor de zorg van oma iemand inhuren.” 

Een van de pijnlijkste aspecten van het verhaal van Helder en haar ambtelijke top was de onwaarschijnlijke gelijktijdigheid met het dagenlange proces tegen de onnozele man die voor een groot aantal ouderen ‘regel je dood zelf’-pillen had gedraaid en verzonden, tegen wie het OM nu vier jaar gevangenis eist. In de marge van alle media-aandacht voor dit proces werd en passant duidelijk dat de verkrijgbaarheid van dergelijke pillen door nogal wat ouderen dringend wordt gewenst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat, zoals Marjoleine de Vos in de NRC signaleerde, op Twitter en in ingezonden brieven al op de gezellige plannen van minister Helder werd gereageerd met een roep om de ‘pil van Drion’ of een versoepelde euthanasie-regeling: “Wie oud dreigt te worden, begint blijkbaar direct te voelen dat het beter zou kunnen zijn om zichzelf van kant te maken, voor men werkelijk hulpbehoevend wordt, want de overheid heeft een duidelijke boodschap: u bent tot last en u kost te veel.”  

Minstens zo pijnlijk was de oppositie die door Helder en haar ambtenaren werd gecreëerd tussen de zorg voor ouderen en de zorg voor ons onderwijs. Dit soort polarisatie tussen oud en jong zagen we ook tijdens Corona. Die tegenstelling werd niet alleen gepropageerd door mensen met een sterke afkeer van de ‘babyboomers’ zoals Spengler-adept Ad Verbrugge, en de initiatiefnemers van Herstel NL, die ervoor pleitten dat kwetsbaren en ouderen zich vrijwillig zouden afzonderen, zodat de Corona-pandemie verder probleemloos onder de rest van de bevolking zou kunnen rondgaan. Ook bijvoorbeeld psychiater Boudewijn Chabot, bekend van zijn visie op ‘zelfeuthanasie’, verkondigde dat het tijd werd dat “de ouderen zich gaan opofferen voor de jongeren.” Ethici als Roland Pierik en Marli Huijer beweerden eveneens – ten onrechte – dat het in de crisis rond het beperkte aantal ic-bedden ging om een kwestie van voorrang geven door ouderen aan jongeren. Artsenorganisaties kondigden aan dat zij een draaiboek hadden klaarliggen waarin patiënten werden ingedeeld naar ‘generatie’, in blokjes van 2 decennia. Volgens de aanhangers van de zogeheten ‘fair innings-redenering’ had iemand in een jonger leeftijdsblokje een grotere morele aanspraak op (dure, schaarse, specialistische) medische zorg dan iemand die een blokje eerder was geboren. 

20 jaar geleden schreef ethicus en verpleeghuisarts Hans van Delden in Medisch Contact al dat dergelijk gedachtengoed dreigt bij te dragen aan ‘probleemdenken over ouderen’. Minister Helder heeft daar in elk geval samen met haar ambtenaren haar steentje aan bijgedragen. Het is te hopen dat de problematiek van de vergrijzing de komende jaren door andere politieke formaties wordt geagendeerd als een hot beleidsissue met belangrijke sociaal-ethische implicaties en niet overwegend als een bezuinigingsopgave wordt opgevat. En vooral dat uitgaven voor ouderenzorg niet botweg worden afgezet tegenover uitgaven voor jongeren – waarom bijvoorbeeld niet tegenover de miljarden voor onze arme boertjes? Dit lijkt in elk geval nog wel een dingetje voor het samenoptrekplan van PvdA en GroenLinks. Net als D’66 en Volt neigt GroenLinks naar een voorkeursbehandeling van jongeren, terwijl die gedachte volledig haaks staat op de erfenis van Drees.

Stop routineus beroep op zwijgrecht 

Een van de zelden besproken aspecten van de maatschappelijke reactie op ernstig crimineel gedrag door jongeren betreft de opstelling van de moderne strafrechtadvocaat. In veel gevallen hebben deze professionals namelijk alleen oog voor wat ze zien als het ‘strategisch belang’ van hun cliënt, onverschillig de leeftijd, de ontwikkeling en het begrip van hun cliënt. Ze missen vaak oog voor de pedagogische dimensie van het jeugdstrafrecht, dat zich zoals bekend juist dient te onderscheiden door zijn pedagogische insteek. Terwijl de klassieke jeugdstrafrechtadvocaat zocht naar de balans tussen het korte termijn, pure verdedigingsbelang van zijn jonge cliënt en het lange termijn belang betreffende de toekomst van de jongere, staat hun aanpak veelal helemaal in het teken van de korte termijn – zo min mogelijk/ licht mogelijke straf.

Één van de kenmerkende elementen van die korte termijn oriëntatie is het automatisme waarmee de jongere tegenwoordig in talloze zittingen door zijn advocaat blijkt te zijn geadviseerd om zich te beroepen op zijn recht om te zwijgen. De klassieke jeugdstrafrechtadvocaat wees zijn cliënt uitdrukkelijk op de mogelijk negatieve consequenties van een beroep op diens zwijgrecht, niet alleen omdat dit onvermijdelijk een te verbergen belang suggereert, maar ook omdat het net zo onvermijdelijk suggereert dat de verdachte geen spijt heeft van wat hij heeft misdaan en niet echt van plan is zijn leven bij te sturen. Zo komt bijvoorbeeld een (meestal tot slot gemompelde) spijtbetuiging ongeloofwaardig over als die volgt op een (herhaald) beroep op het recht om te zwijgen. ‘Schoon schip maken’, afstand nemen van wat is misdaan, hangt nu eenmaal samen met ruiterlijk toegeven wat fout is gedaan. Kiezen voor zwijgen is een keuze voor het strategisch belang en staat daarmee haaks op de intentie om afstand te nemen van het soort gedrag waarvoor de jongere ter verantwoording wordt geroepen.

De moderne strafrechtadvocaat die af en toe ook jeugdstrafzaken doet, heeft hier doorgaans geen boodschap aan, overlegt in die zin met het oog op mogelijk negatieve lange termijn effecten niet of nauwelijks met de ouders, familie en begeleiders van de jongere. Hij is opvallend vaak puur en alleen georiënteerd op het korte termijn belang, zoals dat doorgaans overweegt bij volwassenen, en heeft in de meeste gevallen zelfs geen idee dat het lange termijn belang van zijn jeugdige cliënt wellicht een overweging waard is en in de weg staat van een vanzelfsprekend beroep op het zwijgrecht.

In de talloze zittingen die wij hebben bijgewoond bij de kinderrechter viel ons op dat de jongeren in kwestie vaak nauwelijks begrepen wat het zwijgrecht precies inhoudt. Opvallend vaak hadden ze bijvoorbeeld niet door dat ze, ondanks de opdracht van hun raadsman zich op dit recht te beroepen, zonder zichzelf in de problemen te brengen op allerlei vragen van de rechter antwoord konden geven – jonge jongens, maar ook twintigers met een laag IQ, die er zelfs bij vragen betreffende hun gezins- of schoolsituatie het zwijgen toe deden. We zagen dat de meesten, ook als ze al meerdere malen voor de rechter waren verschenen, evident niet in de gaten hadden dat ze met hun starre zwijgen niet bepaald de indruk wekten dat ze doorhadden dat deze houding op z’n minst suggereerde dat ze niet van plan waren om het over een andere boeg te gooien. 

Signaleerden wij dit fenomeen al ruim een decennium geleden, inmiddels lijkt dit zodra er kans is op een serieuze veroordeling eerder regel dan uitzondering. Wat hier zeker aan heeft bijgedragen is het taboe op ‘snitchen’, uit de school klappen. Dat wordt met name in probleembuurten met actieve criminele jeugdgroepen en mede onder invloed van de rap-cultuur als verraad beschouwd, wat gepaard kan gaan met bedreigingen en soms ook met (heftige) wraakacties jegens de ‘verraders’ of hun vrienden of familieleden. 

Hier en daar proberen ouders in dergelijke buurten, die het gevoel hebben klem te komen in patronen van onderlinge haat en wraak tussen groepjes minderjarigen en jongvolwassenen, zich te organiseren in samenwerking met andere buurtbewoners, jongerenwerkers, school, politie en gemeente. Hoe moeilijk ook, het zou een enorme stap vooruit zijn als deze ouders zich uitdrukkelijk keren tegen de advocatenroutine om te koersen op een beroep op het zwijgrecht. Dat vereist niet alleen heel veel moed van de betrokkenen, maar vooral zeer goede afspraken en duidelijke en betrouwbare aanwezigheid en maatregelen van de politie in de buurt. 

Van de andere kant zou het ook een enorme stap zijn als advocaten publiekelijk duidelijk maken dat bij jeugdigen afstand moet worden bewaard tot het routinematig en puur strategisch beroep op het zwijgrecht, dat het lange termijn pedagogisch belang van de jongere in kwestie veel serieuze aandacht verdient en dat zij daar ook een essentiële taak in hebben.  

(Jeugd)rechtspraak in het slop

Net als in het onderwijs, de zorg en het maatschappelijk werk zijn er ook al jaren ernstige personeelstekorten bij politie en justitie. Onvermijdelijk vraag je je dan af en toe af of die ontwikkeling nu werkelijk niet te voorzien en te voorkomen was geweest. Maar als je geen deskundige bent op dit gebied blijft het doorgaans bij een vraag. De gevolgen van deze ontwikkeling zijn echter ingrijpend genoeg om bij stil te staan. En de trend in deze publieke sectoren overziende kunnen we moeilijk anders constateren dan dat we hier een pijnlijke illustratie zien van de afbrokkeling van de sociale rechtsstaat. 

Jarenlange bezuinigingen bij de politie hebben niet alleen geleid tot onderbezetting, maar ook tot het schrappen van tienduizenden zaken. Tegelijkertijd is de werkdruk bij de politie alleen maar toegenomen, onder andere in verband met de sterke toename van het aantal serieuze bedreigingen, heftige maatschappelijke protestbewegingen, nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de georganiseerde misdaad en inspanningen om de trends in de digitale criminaliteit bij te houden. Dat leidt ertoe dat de belangrijkste politietaak in relatie tot de jeugd – het werk van de wijkagent – zwaar onder druk is komen te staan. We zien amper meer agenten in de wijk en dat geldt ook voor de meest problematische wijken. Op papier lijkt er weinig aan de hand, maar door de Nationale Politie is er al lang geleden op gewezen dat het er in de praktijk op neer komt dat de wijkagent voortdurend elders wordt ingezet, om gaten te vullen die ergens anders in de politieorganisatie vallen – bij de ME, bij spoedincidenten, bij de bewaking en beveiliging van strafprocessen en van bedreigde personen. 

Bij justitie is het beeld niet beter. Ook hier zijn de werkbelasting en werkdruk al jaren veel te hoog. Officieren en rechters werken gemiddeld structureel 30 tot 40 % over. ‘s Avonds en in het weekend stukken lezen is vaste routine geworden. Al die extra inspanningen ten spijt kunnen de gevolgen van de bezuinigingen en onvoldoende investeringen in de rechtspleging door personeelsgebrek inmiddels niet meer voldoende worden opgevangen. Al jaren geleden hebben met name de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de Rechtspraak hiervoor gewaarschuwd. Er zijn inmiddels honderden magistraten te weinig. Daarom lezen we nu regelmatig dat behalve bij de politie ook bij de rechtspraak een fors aantal strafzaken wordt geschrapt. In Den Haag wordt door sommige Kamerleden gesuggereerd dat het management bij het OM en bij de rechtspraak beter moet om dit te voorkomen. Zo beweert CDA-Kamerlid Raymond Knops, dat het hier vooral om een kwestie van goed organiseren zou gaan.  Dat is van het niveau Ilona Lagas, de kersverse voorzitter van de BBB-fractie in de Eerste Kamer, die recent over de stikstofcrisis beweerde dat er helemaal geen stikstofcrisis is: “Ik weet niet hoe ze die onderzoeken doen, maar het klopt niet.” Maar het is eerder de Kamer die keer op keer heeft zitten slapen bij de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid, die steeds opnieuw niet alert is geweest toen voor een dergelijke negatieve ontwikkeling de afgelopen jaren bij herhaling is gewaarschuwd.

Met pijn in het hart constateren kinderrechters al jaren dat door capaciteitsproblemen bij het OM de behandeling van jeugdstrafzaken veel te lang op zich laat wachten. De Hoge Raad heeft bepaald dat 16 maanden als zogeheten ‘redelijke termijn’ in jeugdstrafzaken beschouwd moet worden. Die gedachte is vanuit pedagogisch perspectief van diverse kanten bekritiseerd. Wat is het pedagogisch effect van een sanctie meer dan een jaar na het bewuste feit? Maar in de praktijk wordt deze termijn in veel gevallen niet eens gehaald. De Hoge Raad hanteert in dergelijke gevallen als richtlijn dat slechts strafvermindering is toegestaan ter compensatie van deze tijdsoverschrijding. Doorgaans houden de rechters zich aan deze richtlijn. Maar in sommige gevallen is de overschrijding zo exorbitant dat rechters met een radicaler reactie komen: ze verklaren het OM niet-ontvankelijk, waarmee het OM het recht op vervolging wordt ontnomen en de verdachte vrij-uitgaat. 

Dat gebeurde bijvoorbeeld begin vorig jaar, nadat een jongere bijna 6 jaar had moeten wachten voordat zijn zaak op zitting werd behandeld. Hij zat indertijd wegens persoonlijke problemen in een opvang en maakte zich vanaf zijn 17e enkele jaren samen met anderen regelmatig schuldig aan zogeheten ‘marktplaats-oplichtingen’ voor kleine bedragen. Toen zijn zaak eindelijk op zitting kwam was hij inmiddels 27, was hij verhuisd en had hij elders een nieuw leven opgebouwd zonder politiecontacten. Interessant is de motivering van deze beslissing door de rechtbank. Niet alleen werd nog eens uitdrukkelijk op het pedagogisch hoofddoel van het jeugdstrafrecht gewezen, wat met zich meebrengt dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en proportioneel moet zijn. Er werd ook gewezen op het gevaar van verstoring van een mogelijk positieve ontwikkeling bij de jongere door het eindeloze uitstel van de behandeling van zijn zaak. Bovendien merkte de meervoudige kamer van de rechtbank onder verwijzing naar de Toeslagenaffaire op, dat op strenge regels “een uitzondering gemaakt moet kunnen worden, indien die strenge toepassing tot disproportioneel nadeel voor betrokkenen leidt.”

Deze uitspraak is niet onopgemerkt gebleven. Het afgelopen jaar hebben meerdere rechtbanken op vergelijkbare wijze en met dezelfde argumenten beslissingen genomen in jeugdstrafzaken waarbij sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn met enkele jaren. Dat de capaciteitsproblemen bij de rechtspraak leiden tot het schrappen van strafzaken en tot eindeloze vertraging in de behandeling van (jeugd)zaken, draagt allerminst bij aan de versterking van het vertrouwen in een betrouwbare en voorspoedige rechtsgang. Dat kinderrechters daar in sommige gevallen een radicale beslissing in nemen en de procesgang stoppen vormt dan weer een klein lichtpuntje in deze treurige ontwikkeling.

Geen mobiel op de basisschool?

Als je kind al niet allang om een eigen mobieltje heeft gevraagd omdat vriendjes er ook een hebben, dan wordt het halverwege de basisschool echt tijd om over het gebruik daarvan na te denken. Scholen organiseren daarover speciale ouderavonden, soms al in groep 3. Voor ouders en leerkrachten spelen hier veel vragen rond verbieden en toestaan, begeleiden en loslaten. Dit is typisch zo’n vraagstuk waarbij voortdurend meespeelt hoe de aanpak van de ene ouder en die ene docent zich verhoudt tot wat andere ouders en andere leerkrachten doen, wat hier niet mag en daar wel. Bij kinderen spelen vaak gevoelens van uitsluiting en achterstelling een rol, als andere kinderen wel een smartphone hebben en daarover spannende verhalen vertellen.

In het Ierse stadje Greystones, met zo’n 14.500 inwoners, hebben ouders een verrassend, stads-/ dorpsbreed initiatief genomen om de smartphone te verbieden op de basisschool. Na uitgebreide rondvraag en bijeenkomsten met talloze ouders hebben de ouderverenigingen van de 8 plaatselijke basisscholen gezamenlijk een no-smartphone code opgesteld om daarmee sterker te staan tegenover de begrijpelijke wensen van hun kinderen. De hoop is dat door zo’n collectief gedragen initiatief het gebruik van smartphones niet alleen op school maar ook thuis wordt teruggedrongen en de onderlinge druk om zo’n ding zo snel mogelijk te willen hebben – om te kunnen appen, filmpjes te kijken, TikTok te volgen en vooral om niet achter te blijven – te kunnen dempen. 

Het initiatief kwam van een schoolhoofd, die constateerde dat kinderen op steeds jongere leeftijd om smartphones begonnen te vragen. “It was creeping in younger and younger, we could see it happening.” Ook al had elke school eigen beleid op het gebied van mobielgebruik, toch was er voortdurend druk op de kinderen die nog geen mobieltje hadden. Een stadsbrede aanpak vermindert volgens haar de kans dat kinderen andere kinderen voortdurend bezig zien met hun mobieltje en zij ziet dat het de ouders helpt. Die kunnen het taboe op mobieltjes voor de basisschoolleeftijd nu volgens haar als een regel van de school hanteren. 

De Ierse minister van gezondheidszorg heeft het initiatief, getiteld It takes a village, sterk aanbevolen. “The importance of looking after our children’s mental health has never been better understood which is why all of the schools in the town are coming together to make this happen.” Hij ziet er niet alleen aanleiding in om hier nationaal beleid van te maken, maar hij ziet zelfs een breder perspectief. “Ireland can be, and must be, a world leader in ensuring that children and young people are not targeted and are not harmed by their interactions with the digital world,” schreef hij onlangs in the Times. “We must make it easier for parents to limit the content their children are exposed to.”

Niet alle ouders in de gemeente ontzeggen hun kind een smartphone. Er is ook geen verplichting voor ouders, maar er doen op dit moment in elk geval genoeg ouders mee om een zekere ‘kritische massa’ te genereren. Wellicht biedt zo’n initiatief ouders enig houvast. Toch vraagt verstandig gebruik van digitale media meer dan een verbod. Is het niet verstandig om ook in de loop van de basisschool te beginnen met mediaopvoeding en daar niet simpelweg mee te wachten tot de kinderen naar het voortgezet onderwijs gaan? Is het niet belangrijk om erover te praten en samen met jonge kinderen dingen op dit gebied te ontdekken? Daarnaast lijkt het social mediagebruik van de ouders zelf een cruciale factor. Helaas vermeldt de informatie waarmee dit lokale project op de kaart is gezet hier niets over. Het zal nog heel wat village-wisdom vragen om een goed doordachte gezamelijke aanpak te ontwikkelen, die vragen niet alleen vooruitschuift en ouders (en kinderen) in die zin wellicht op de korte termijn enige rust geeft, maar ook leert om als ouders en leerkrachten verstandig en leeftijdsadequaat om te gaan met de nieuwe media en te anticiperen op toekomstig gebruik.

Als de omgangregeling na echtscheiding niet werkt

Pedagogisch gezien, puur vanuit het belang van de kinderen, kunnen ouders het beste scheiden als ze (nog) prettig met elkaar omgaan. Jaren geleden wees scheidingsonderzoeker Ed Spruijt Spruijt al op de vele ingrijpende veranderingen die een scheiding voor veel kinderen met zich meebrengt in een periode die voor hen toch al moeilijk is – vaak verhuizen, veranderen van school, nieuwe vrienden maken, soms wennen aan een nieuwe partner van een van de ouders of zelfs een nieuw gezin. Maar hij wees er nadrukkelijk op dat bij al die veranderingen één ding echt doorslaggevend is en dat is de relatie tussen beide ouders. Kunnen ze nog samen door een deur om bijvoorbeeld verjaardagen gezamenlijk te vieren, of zijn ze beland in een gevecht? Dat levert loyaliteitsproblemen voor de kinderen op, aangezien die dan het gevoel krijgen dat ze moeten kiezen tussen de ene of de andere ouder. 

Om dergelijke problemen zoveel mogelijk te voorkomen is de omgangsregeling bedacht. Maar wat te doen wanneer de spanningen tussen de ouders inmiddels zo zijn opgelopen dat ze niet in staat zijn om daar afspraken over te maken of dat ze de omgangsafspraken niet nakomen? Heeft de overheid hier een rol om te interveniëren in het belang van het kind? En waar moet dan allemaal mee rekening worden gehouden? Welke maatregelen zouden dan gunstig voor de kinderen kunnen uitpakken? 

In een recent onderzoeksrapport van het WODC is gekeken naar de verschillende mogelijkheden die de rechter in zo’n geval heeft om ouders te bewegen om tot een omgangsregeling te komen en/ of die ook na te komen. Daarbij is uitdrukkelijk het belang van het kind vooropgesteld, wat betekent dat rechterlijk ingrijpen alleen als effectief wordt beschouwd als het uitzicht biedt op positieve effecten voor de relatie met beide ouders, voor de opvoeding en voor conflicten tussen de ouders. Het rapport benadrukt dat in elk geval allereerst grondig onderzoek nodig is naar de hoofdoorzaak van het niet tot stand komen van goede afspraken en/ of het niet nakomen van omgangsafspraken. Laat de andere ouder gewoon na om omgang met het kind de hebben? Wil het kind zelf echt niet meer naar de andere ouder of houdt de verzorgende ouder het kind daarvan af? Is de situatie bij de ouder waar het kind niet meer komt wel veilig? Zijn de ouders bereid tot een vorm van samenwerking? En wat zijn hun mogelijkheden?

Allereerst dient zich dan de inzet van een bijzondere curator aan. Dan overweegt helemaal het welzijn van het kind. Dit veronderstelt wel nog enige welwillendheid bij de ouders om tot naleving van de omgangsafspraken te komen. Dwingender en repressiever is de dwangsom of opschorting van alimentatieplicht. Risico hiervan is uiteraard dat dit financiële zorgen en stress kan veroorzaken bij de verzorgende ouder, wat weer negatieve gevolgen kan hebben voor het kind. In principe kan het contact met de ‘contactverliezende’ ouder ook worden bewerkstelligd met inzet van politie of het OM, maar de gevolgen daarvan zijn doorgaans buitengewoon ingrijpend voor kinderen en vaak ronduit traumatisch. Om die reden wordt deze mogelijkheid in feite niet of nauwelijks toegepast.
De rechter kan vanzelfsprekend ook ingrijpen in het gezag en langs die weg de hoofdverblijfplaats van het kind wijzigen. Ook dit is echter een zeer ingrijpende maatregel, waarbij per geval zorgvuldig moet worden gekeken of dit echt in het belang is van het kind, gelet op de gevolgen van de wijziging van woonomgeving, sociale omgeving en opvoedingssituatie. De situatie bij de andere ouder moet niet alleen veilig zijn, maar cruciaal is dat deze ouder het contact met de andere ouder uiteraard wél mogelijk moet willen maken. Tenslotte kan de rechter na een zorgvuldige belangenafweging ook besluiten om niet in te grijpen. In sommige gevallen blijkt het namelijk in het belang van het kind te zijn om (tijdelijk) de omgang niet af te dwingen maar een periode van rust in te bouwen, waarna vanuit rust het contact tussen ouder en kind hersteld kan worden.

Dit alles overziend moeten we opnieuw met Ed Spruijt concluderen dat ouders vanuit het perspectief van de kinderen juist niet moeten scheiden op het moment dat ze voortdurend met elkaar in de clinch liggen en niet meer gemakkelijk samen door een deur kunnen. Met het oog op de kinderen kunnen ouders ook ‘te laat’ scheiden en kunnen ze dat het beste doen als ze (nog) prettig met elkaar omgaan.

Crisis in de jeugdzorg is geen uitvoeringsprobleem

Een dag voordat de Tweede Kamer vergaderde over hervormingen in de jeugdzorg kwam in de NRC Sharon Stellaard uitgebreid over dit onderwerp aan het woord. Zij werkt sinds begin deze eeuw in de jeugdzorg en is onlangs aan de VU bij bestuurskunde gepromoveerd op een studie naar de ontwikkeling van het jeugdzorgbeleid in de afgelopen halve eeuw. Eerder mocht zij haar verhaal al doen in Nieuwsuur en voor het debat in de Tweede Kamer sprak ze met ambtenaren van het ministerie van VWS over haar bevindingen. 

Helaas zal de aandacht voor haar verhaal ons geen stap verder brengen. Dat de jeugdzorg zich in een diepe crisis bevindt is allang geen nieuws meer. Het enige dat Stellaard daaraan meent te kunnen toevoegen is dat we ‘de problemen van nu in een breder historisch perspectief moeten plaatsen.’ En dat levert dan volgens haar het inzicht op ‘dat we telkens proberen te repareren wat na de vorige reparatie is misgegaan.’ Ze was nauw bij de decentralisatie betrokken en geeft aan dat ze volop geloofde in de kansen die de nieuwe Jeugdwet in 2015 volgens haar zou bieden. Daar stuiten we meteen op een epistemologisch probleem. Stellaard behoorde tot degenen die de mond vol hadden over het ‘in kracht zetten van het gezin’, die werkelijk geloofden dat de decentralisatie de jeugdzorg ‘dichter bij de burger’ zou brengen en die dus blind waren voor alle bezwaren die al ruim voor de decentralisatie van diverse goed geïnformeerde kanten naar voren werden gebracht. Bestuurskundigen zullen haar verhaal misschien als nuttig beschouwen, omdat het zich richt op de uitvoering. Inhoudelijk is haar verhaal echter volkomen leeg, omdat het voorbij ziet aan de verkeerde uitgangspunten van de Jeugdwet. 

Twee voorbeelden. Allereerst wat betreft de achteruitgang op het gebied van de rechtsbescherming. Bestuurlijk gezien is het meest pijnlijke van de crisis waarin de jeugdzorg sinds 2015 terecht is gekomen dat die allesbehalve onverwacht kwam. Die werd al voorzien vanaf het moment dat Rutte II besloot tot de overhaaste invoering van de decentralisatie, die ook nog eens gepaard ging met een zware bezuiniging. Lokale Rekenkamers waarschuwden al snel dat zo’n ingrijpende omslag juist veel extra geld zou vereisen in plaats van grote bezuinigingen. Cruciaal is echter dat er meteen op werd gewezen dat de decentralisatie tot achteruitgang op het punt van de rechtsbescherming zou leiden. Dat gold niet alleen het gebrek aan oormerk van het budget voor de jeugdzorg. Er was ook scherpe kritiek op de ongekende machtsconcentratie bij de gemeenten. Die ging gepaard met uitbreiding van druk op het gezin bij vermoedens van een bedreigde ontwikkeling van het kind, buiten rechterlijk oordeel en zonder juridische inkadering en rechtshulp – aangeduid met het dubieuze, niet bij wet geregelde begrip ‘drang’. En er werd van meet af aan indringend gewezen op het probleem dat kinderen die intensieve orthopedagogische of psychiatrische zorg nodig hadden, niet langer verzekerd zouden zijn van het recht op dergelijke zorg. De nieuwe wet maakte immers de gehele jeugdzorg inclusief de jeugd-ggz tot onderdeel van de lokale politiek. Ondanks intensieve acties, talloze waarschuwingen (onder andere van oud-minister Rouvoet) en discussies met leden van de Tweede en Eerste Kamer werden vanaf 2015 de Zorgverzekeringswet en de AWBZ op iedereen van toepassing behalve op minderjarige cliënten. 

Daarnaast mogen de desastreuze gevolgen van de marktwerking niet onvermeld blijven. Ook dat is geen uitvoeringsprobleem maar was uitgangspunt. Onder Rutte II is de jeugdzorg ondanks tekorten bij gemeenten en specialistische voorzieningen uitgegroeid tot een aantrekkelijke markt. Er zijn niet alleen miljoenen belastinggeld verspild aan het inhuren van dure externen door de gemeenten. Er ging en gaat nog steeds zeer veel geld naar bedrijven die zonder controle aan de slag mogen met populaire zaken als ‘coaching met paarden’, ‘dolfijntherapie’ en ‘kamelenboerderijen’. De jeugdzorg als markt is zo aantrekkelijk geworden dat buitenlandse durfinvesteerders elkaar de afgelopen jaren verdrongen om hiervan te kunnen profiteren.  Waren er voor de decentralisatie 400 zorgbedrijven, 5 jaar later waren dat er ruim 6000. Terwijl de gemeenten steeds meer geld tekort kwamen, konden veel van deze bedrijven aan hun beleggers flinke winsten uitkeren en werden slimme initiators van gespecialiseerde uitzendbureaus miljonair

Zo heel ruim hoeft ons historisch perspectief op de jeugdzorg dan ook echt niet te worden verbreed om tot belangrijke verbeteringen te komen: centrale regie met voor het hele land geldende kwalificatie-eisen voor het leveren van jeugdzorg; centrale initiatieven tot verbetering in de rechtspositie van ouders en jongeren; differentiatie in de jeugdzorg naar laag- en hoogcomplex, zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd verlangt; terugdraaien van de marktwerking; terugkeer van de jeugd-ggz naar de algemene ggz-regeling, zoals die ook geldt vanaf achttien jaar; en last but not least maatregelen om het werk in deze sector aantrekkelijk te houden voor de betrokken professionals.

Eindelijk juridische bijstand voor ouders in de jeugdbescherming

In mijn vorige blog over de jeugdbescherming kon ik alleen nog maar de hoop uitspreken dat er na tien jaar waarschuwingen voor een te rigide toepassing van de gezagsbeëindiging uitzicht komt op een terughoudender, kindvriendelijker aanpak. Dat ligt anders op een ander punt waar eveneens al jaren om verbetering wordt gevraagd. Dat betreft de rechtspositie van ouders die te maken krijgen met voorstellen tot ingrijpende jeugdbeschermingsmaatregelen. Op dit punt is er sinds kort gelukkig echt iets verbeterd.

In een rechtsstaat horen burgers tegen wie de staat ingrijpende maatregelen overweegt verzekerd te zijn van kosteloze rechtsbijstand. Dat geldt zeker voor maatregelen als een (spoed)uithuisplaatsing van een kind en een gezagsbeeindiging, zoals onder meer door Kristien Hepping in haar proefschrift is betoogd. Recent hebben enkele rechtbanken daarom in een paar bijzonder schrijnende gevallen, waarin ingrijpende jeugdbeschermingsmaatregelen werden overwogen, bevolen dat de ouders kosteloos moesten worden bijgestaan door een advocaat. Deze rechterlijke beslissingen hebben de nodige aandacht gekregen in de juridische literatuur.

In november 2021 werd een cruciale stap gezet door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. (ECLI:NL:RBZWB:2021:5692) Deze rechtbank deed haar opmerkelijke uitspraak naar aanleiding van een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om een gezagsbeëindigende maatregel. Het betrof een Eritrees gezin bestaande uit een moeder en twee kinderen van 13 en 15 jaar. Beide kinderen waren al jaren onder toezicht gesteld en twee en een half jaar eerder uit huis geplaatst en ondergebracht bij twee verschillende behandelgroepen. Het was duidelijk dat de moeder volstrekt niet begreep waar de zitting over ging – ze bleek de Nederlandse taal amper machtig, ze was verstandelijk beperkt en woonde daarom begeleid. Voor alle betrokkenen was helder dat zij behoefte had aan juridische bijstand, zoals de vrouw ook zelf aangaf. Daarop besloot de rechtbank ambtshalve een advocaat aan de moeder toe te voegen. De rechtbank constateerde weliswaar dat een wettelijke grondslag voor deze beslissing in de Nederlandse wetgeving ontbrak, maar zij wees erop dat dit een gebrek in onze wetgeving betrof, aangezien artikel 6 EVRM een dergelijke toevoeging vereist. Kern van dat artikel is dat een gebrek aan rechtsbijstand het recht op een eerlijk proces kan belemmeren en dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.

Hierop aansluitend nam de rechtbank Midden Nederland in april 2022 een vergelijkbare beslissing naar aanleiding van een verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van twee kinderen van 8 en 3 jaar, waarvan de moeder wegens ernstige medische problemen niet op zitting kon verschijnen. (ECLI:NL:RBMNE:2022:1950) De moeder was kort daarvoor met de kinderen vanuit Oekraïne naar Nederland gevlucht, terwijl de vader in Oekraïne was achter gebleven. Vanwege de slechte gezondheid en ziekenhuisopname van de moeder verbleven de kinderen in een pleeggezin in de buurt van de moeder. De rechtbank constateerde dat het om een ingrijpende kwestie ging, die de belangen van de moeder rechtstreeks raakte. Zij vroeg zich af  of de moeder – gelet op haar problematiek en omstandigheden – voldoende begreep om welk verzoek het hier precies ging. Daarom vond de rechtbank het van belang dat de moeder in deze procedure, naar het voorbeeld van de beslissing in de zojuist genoemde zaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, werd bijgestaan door een advocaat.

De aandacht voor deze zaken heeft er ongetwijfeld aan bijgedragen dat vanaf 1 januari dit jaar de mogelijkheid is gecreëerd tot kosteloze rechtsbijstand tijdens de rechtszaak voor ouders die te maken krijgen met een gezagsbeëindigende maatregel. Zij worden dan bijgestaan door een gespecialiseerde jeugdrechtadvocaat.  Het gaat vooralsnog om een pilot van 1,5 jaar. De pilot wordt gemonitord en op basis daarvan verwacht minister Weerwind vervolgens een onderbouwd besluit te kunnen nemen over een definitieve regeling. Met het oog op de uitvoerbaarheid wordt de kosteloze rechtsbijstand in overleg met de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand in stappen ingevoerd. De verwachting is dat de pilot in juli 2023 wordt uitgebreid voor ouders die met een (spoed)uithuisplaatsing te maken krijgen. Kortom, eindelijk krijgen ouders zonder kosten een familierechtadvocaat toegevoegd als er ingrijpende maatregelen worden overwogen betreffende de opvoeding en verzorging van hun kinderen.

Terughoudend met gezagsbeeindiging  

In de aanloop naar de verkiezingen voor de Provinciale Staten is van diverse kanten opgemerkt dat de Eerste Kamer steeds politieker is geworden. In plaats van een chambre de réflexion op gepaste afstand van de politiek verandert de Eerste in een soort kleine, tweede Tweede Kamer. Zo beogen fracties zo groot te worden dat ze de regering, bij gebrek aan een meerderheid in de Eerste Kamer, kunnen dwingen met hun eisen akkoord te gaan. Officieel is de belangrijkste taak van de Eerste Kamer de beoordeling van wetsvoorstellen uit de Tweede Kamer op rechtmatigheid en uitvoerbaarheid. Echter, wie de afgelopen jaren bijvoorbeeld de wetgeving op het gebied van de jeugdzorg enigszins heeft bijgehouden, heeft al veel eerder de tendens moeten constateren, dat de meeste partijen in de Eerste Kamer hun rol van juridische controle op nieuwe wetten verregaand ondergeschikt hebben gemaakt aan het faciliteren (dan wel kritiseren) van regeringsbeleid. 

Zo is van vele kanten vruchteloos aandacht gevraagd voor de problemen die voorzienbaar zouden optreden indien de Jeugdwet met de ingrijpende transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten ongewijzigd zou worden aangenomen. Zo mogelijk nog frustrerender was de behandeling van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, die op 1 januari 2015 in werking trad. Daar werd amper naar gekeken. Terwijl deze wet als hamerstuk werd afgedaan, werden daarmee cruciale wijzigingen doorgevoerd, die om zorgvuldige bespreking en weging van de voors en tegens vroegen. In feite was (en is nog steeds) de vraag aan de orde of deze wijzigingen niet botsen met vereisten van het EVRM en uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).   

De twee belangrijkste wijzigingen betreffen de rechtsgrond voor de ondertoezichtstelling (OTS). Ten eerste dit: voorheen was voor het opleggen van een OTS door de rechter doorslaggevend dat vrijwillige hulpverlening had gefaald. Nu werd een totaal ander criterium geïntroduceerd, namelijk of ouders en kind bereid zijn tot medewerking aan hulpverlening. In plaats van een redelijk objectief en evident ter zake doend criterium betreffende het resultaat van eerdere inspanningen gericht op hulp aan het gezin wat betreft de opvoeding en verzorging van de kinderen, kwam dus een veel minder relevant en moeilijker objectiveerbaar criterium, dat gemakkelijk aanleiding geeft tot discussie en misverstand. Ten tweede werd in de nieuwe wet de eis gesteld dat de inschatting bij het opleggen van een OTS moet zijn, dat de ouders in staat zullen zijn hun kind op ‘aanvaardbare termijn’ weer zelf te verzorgen en op te voeden. Is die verwachting er niet dan dient het gezag van de ouders over hun kind te worden beëindigd. Dit speelt als het kind in het kader van een OTS uit huis wordt geplaatst, omdat dan het opvoedperspectief van het kind ter discussie kan komen te staan. 

Van meet af aan is op het laatste punt door deskundigen gewaarschuwd voor het risico van rigiditeit in de besluitvorming in het geval dat zonder snelle hulp aan de ouders al in een vroeg stadium wordt geconcludeerd dat het kind niet naar huis kan terugkeren. Er werd gewezen op de frictie die dit in de praktijk kan opleveren met het uitgangspunt dat uithuisplaatsing niet als opstap naar gezagsbeeindiging mag worden beschouwd, maar als tijdelijke maatregel, uitdrukkelijk gericht op terugkeer van het kind naar het gezin, zoals vastgelegd in art. 8 EVRM en art. 20 lid 3 IVRK. Het was inmiddels al lang bekend dat het opstarten van een hulpverleningstraject nadat een OTS door de rechter is opgelegd tijd kost, met name vanwege wachtlijsten. Al in een vroeg stadium is door de Raad van State gewezen op het risico dat de OTS met uithuisplaatsing als fuik kan gaan functioneren, als niet heel snel alles uit de kast is gehaald om terugkeer van het kind naar de ouders met gezag te realiseren. Vaste rechtspraak van het EHRM eist ook dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders om een terugkeer naar huis mogelijk te maken, voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen. 

Maar zelfs als duidelijk is, dat het beter is voor het kind dat het niet naar huis terugkeert, is het de vraag of zonder meer gezagsbeeindiging moet volgen. Die vraag speelde meteen vanaf de invoering van de nieuwe  kinderbeschermingsmaatregelen in 2015. Met name de Rechtbank Overijssel verzette zich al in een vroeg stadium tegen deze gedachte in die gevallen waarin een ouder duurzaam en consistent instemde met de plaatsing van haar kind in een pleeggezin en er zich geen problemen voordeden in de uitoefening van het gezag over de minderjarige. Zo’n situatie is allerminst uitzonderlijk. Dan is het ongepast, want niet in het belang van het kind, om zonder meer te besluiten tot het ingrijpende middel van de gezagsbeeindiging. Het is verheugend om te zien dat dit standpunt betreffende de weging van de feitelijke situatie van kind, ouders en pleegouders (dat ook als aanbeveling is opgenomen in de Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen) inmiddels door diverse andere rechters in den lande wordt gevolgd. Daarbij wijzen de rechters standaard op twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt gesteld dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag, wanneer voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind.  Dat geeft hoop dat de rechtsgrond voor de gezagsbeeindiging binnenkort wordt gewijzigd in meer kindvriendelijke richting.

Kinderrechten, ook voor asielkinderen

Soms kan je het onaangename gevoel bekruipen dat we worden teruggeworpen in de tijd. Ruim een eeuw, om precies te zijn, als het om kinderrechten gaat. Terwijl begin vorige eeuw met de creatie van een apart jeugdstrafrecht een grote stap voorwaarts werd gezet wat betreft de uitgangspunten in de berechting van minderjarigen, bleef de praktijk daar nog ver bij achter. Volgens de eerste Nederlandse kinderrechter De Jongh had ‘onze kinderrechtspraak alleen “het belang van het kind” op het oog’, maar wij zouden nu in elk geval de praktijk van de toenmalige jeugdinrichtingen als barbaars karakteriseren. Er was gebrek aan personeel en al helemaal aan ook maar enigszins opgeleid personeel, er werd geslagen, kinderen werden zonder enig toezicht eindeloos eenzaam opgesloten, geboeid en op water en brood gezet. In sommige inrichtingen, zoals De Kruisberg bij Doetinchem, droeg het personeel revolvers.  

Een eeuw later beschikken we in Nederland niet alleen over unieke wetgeving op dit gebied, maar ziet de praktijk er ook totaal anders uit. De in 2001 in werking getreden Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft als uitgangspunt dat een jeugdige in detentie zijn rechten als kind behoudt. Daarom biedt de Bjj een uitputtend en gedetailleerd overzicht van de bevoegdheden van de inrichting om daar onder zeer specifieke condities inbreuk op te mogen maken en is er scherp toezicht op de uitvoering. Tegen die achtergrond is het des te onverteerbaarder dat op dit moment in ons land jongeren zonder ook maar enigszins vergelijkbare rechtsbescherming worden opgesloten. Zo meldde de Inspectie Justitie en Veiligheid in oktober vorig jaar na een onaangekondigd bezoek, dat begeleiders onnodig en disproportioneel gewelddadig waren tegen jonge asielzoekers in Hoogeveen, ook als die zelf niet fysiek agressief waren. De inspectie constateerde onder meer aan de hand van videobeelden dat jongeren worden uitgelachen, uitgescholden, geslagen en tegen de grond gewerkt. Toezicht op de opvang ontbreekt; advocaten en Vluchtelingenwerk hebben nauwelijks toegang. 

Begin dit jaar constateerde de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) meerdere geweldsincidenten tegen alleenstaande minderjarigen in de Hoogeveense opvanglocatie had verzwegen voor hun voogden van Nidos en voor de inspectie. Jonge asielzoekers kunnen daarheen zonder rechterlijk oordeel vanwege ‘overlast’ worden overgeplaatst. Er heerst een ouderwets gevangenisregime met rigide regels, er lopen boa’s rond met handboeien en de hekken zitten op slot. Eerder was er al in het Nederlands Juristenblad gewezen op deze uitzonderlijke situatie, waarbij beveiligers bijvoorbeeld gewapend rondlopen. Het artikel maakte duidelijk dat het harde regime in deze locatie juridische onderbouwing ontbeert. 

Typerend voor deze aanpak is ook dat begeleiders zonder medische achtergrond in Hoogeveen bepalen of een jongere naar de dokter mag. Dit is des te zorgelijker gezien het feit dat de aldaar opgesloten jongeren veelal kampen met allerlei problemen en met trauma’s die ze vaak aan hun reis naar Nederland hebben overgehouden. Dit doet opnieuw denken aan de primitieve gang van zaken in de jeugddetentie van een eeuw geleden, die toen door een enkele psychiater en onderwijzer werd bekritiseerd. Hier stuiten we op een probleem dat zich allerminst beperkt tot die 20 a 25 jongeren die naar Hoogeveen zijn overgeplaatst. Wat de wantoestand op het gebied van de gezondheidszorg betreft, geldt dit in feite voor de hele asielopvang, zoals daar al talloze malen van verschillende kanten op is gewezen. Met het bericht dat vaccinaties tegen de bof, mazelen, rodehond, difterie, kinkhoest, tetanus en polio in de opvang van minderjarige vluchtelingen niet worden toegediend, werd dit recent nog eens pijnlijk duidelijk. 

Toen de Kinderombudsman, Margrite Kalverboer, een jaar geleden het azc in Ter Apel bezocht zaten daar 113 alleenstaande minderjarigen. Zij stelde vast dat er niets voor de kinderen was geregeld: ‘geen onderwijs, geen activiteiten, geen hulp: niets.’ Begeleiders maakten de kinderen ’s ochtends niet eens meer wakker, omdat er toch niets te doen was. Een jongen van 16 jaar, in zijn eentje gevlucht uit Afghanistan, zat daar al drie weken, helemaal alleen, met enorm veel stress. Twee 17-jarige meisjes, zonder familie uit Syrië gevlucht, vertelden hoe eenzaam en wanhopig ze zich voelden. Kalverboer concludeerde: ‘Dit zijn getraumatiseerde kinderen, die kun je niet zomaar aan hun lot overlaten.’ 

Kort daarop constateerden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid dat er in Ter Apel inmiddels meer dan 200 alleenstaande minderjarigen verbleven, waaronder 19 jonger dan 15 jaar, terwijl er maar plaats is voor maximaal 55 kinderen. De kinderen verbleven er zonder toezicht en begeleiding, de keukens, wc’s, douches en slaapkamers waren vies en vormden daardoor risico’s voor hun gezondheid. Als de Kinderombudsman er in het najaar opnieuw is, verblijven er 300 kinderen, allemaal gevlucht voor de oorlog in hun thuisland. Ze schrijft aan de staatssecretaris: ‘We troffen een groep van ongeveer dertig jongens en twee meisjes aan die al drie dagen in de wachtkamer van de IND verbleven. Op het centrum was voor hen geen plaats. Ze wachten de hele dag op hun plastic stoeltje en slapen ’s avonds op een stenen vloer of op een stoeltje met een laken en iets wat voor deken door moet gaan. Ze zien grauw van vermoeidheid. Een bed hebben ze niet, ook sanitaire middelen zijn er niet. Ze eten onvoldoende. Ze poetsen op de wc met hun vingers hun tanden en er is geen douche.’ 

De vergelijking met de praktijk in de jeugddetentie begin vorige eeuw gaat natuurlijk mank. Indertijd waren er bijvoorbeeld nog geen kinderrechtenverdragen. Maar daarmee stuiten we ook meteen op het grootste en meest pijnlijke verschil: in dit rijke land kiezen we er nu welbewust voor om kinderen die hierheen zijn gevlucht in strijd met die verdragen schandalig te behandelen en aan hun lot over te laten.

De nieuwe Taghi’s 

Twee jaar geleden waarschuwden Henk Ferwerda, Robby Roks en ik in een aantal artikelen voor het gebrek aan aandacht voor het fenomeen van de snelle jonge doorgroeiers in de criminaliteit. Wij wezen op de bliksemcarrière in de misdaad van bekende figuren als Willem Holleeder, Keylow en Gwenette Martha en minder bekenden als Frikkie en Omar el H. Stuk voor stuk op jonge leeftijd begonnen als lokaal ‘kopstuk’ –  informele leider van een overlastgevende jeugdgroep die al snel uitgroeide tot een jeugdbende – verdwenen ze daarna in de buurt en bij de wijkagent uit beeld om meestal pas enkele jaren later ‘uit het niets’ weer in beeld te komen als leider van een bende georganiseerde, geweldadige criminelen. 

Kenmerkend voor het fenomeen van de snelle, gewelddadige doorgroeiers is allereerst de verschuiving van intimidatie en de claim van de beheersing van de buurt naar criminele activiteiten puur gericht op geld waarbij intimidatie en geweld ter ondersteuning dienen, varierend van straatroof tot gewapende overvallen en afpersing en vroeg of laat drugscriminaliteit. Maar minstens zo kenmerkend is dat ze van meet af aan slim te werk gaan en zelf zelden worden gepakt. En dat ze goed kunnen organiseren. Terwijl bekend is dat de doorsnee jonge veelpleger niet al te slim is en mede daardoor met regelmaat wordt gepakt, geldt voor de hier genoemde figuren het tegenovergestelde. Stuk voor stuk konden ze jarenlang hun gang gaan en buiten beeld en uit handen van politie en justitie blijven. Zo was Omar el H. direct betrokken bij het doodschoppen van Anja Joos op het Gerard Douplein in de Amsterdamse Pijp in 2003. Maar hoewel hij een van de jongste betrokkenen was, schopte hij niet, maar moedigde hij slechts aan. Alle betrokken jongens werden veroordeeld, maar opnieuw typerend voor el H. was dat hij als enige in beroep ging en vervolgens in cassatie. Zo bleef hij als lokale, ongenaakbare held rondlopen in de buurt, terwijl hij zich intussen ontwikkelde tot leider van een bende drugscriminelen, die daarnaast ook inbraken, straatroven en gewapende overvallen pleegde, mensen bedreigde en op een dodenlijst zette.

Jonge doorgroeiers zijn niet alleen opvallend slim, ze professionaliseren ook snel, waarmee ze zich opnieuw scherp onderscheiden van de doorsnee veelpleger. Rond hun 18e doen ze het allang niet meer om de kick, maar volledig om het geld. Om de pakkans te verkleinen gaan ze ‘bovenlokaal’, buiten hun buurt, hun woonplaats en regio op het criminele pad. Ze bereiden hun objecten zorgvuldig voor, organiseren tijdelijke locaties voor de opslag van de buit, gebruiken storingsapparatuur (jammers) en verzamelen informatie over de opsporingsmethoden van de politie. Ze gebruiken dezelfde advocaten, van wie de contactgegevens in hun mobiele telefoon staan.  

In reactie op onze oproep om meer aandacht te besteden aan deze kleine groep gewiekste rising stars in de criminaliteit gaf het Actiecentrum Veiligheid en Zorg Amsterdam Amstelland (AcVZ) opdracht tot nader onderzoek hiernaar, hetgeen onlangs resulteerde in een publicatie  Helaas biedt dit rapport allerminst verhelderend inzicht in het hier beschreven fenomeen. Dat ligt deels aan het zeer gebrekkig bronnengebruik – slechts een aantal interviews, geen analyse van criminele CV’s en totaal achterwege blijven van longitudinaal onderzoek – en het gebrek aan kennis van de onderzoeksliteratuur, maar vooral aan het hanteren van een zeer vage omschrijving van de doelgroep. In feite is de focus verschoven van de snelle doorgroeiers naar al degenen die doorgaan met het plegen van (drugs)delicten. Dat leidt er niet alleen toe dat het zicht op de kleine, uiterst problematische groep rising stars eerder vervaagt dan scherper wordt; het leidt ook tot misverstanden. 

Zo wordt het proces van uit beeld verdwijnen voorgesteld als iets dat zich plotseling zou voordoen: ‘Waar ze eerst dure kleren droegen, doen ze dat bijvoorbeeld ineens niet meer. Ze worden niet meer gesignaleerd aan viptafels of met dure auto’s,’ beweren de onderzoekers in Het Parool. Deze impressies zijn eerder illustratief voor het nog steeds voortdurend gebrek aan serieuze onderzoeksaandacht voor het proces waarin jonge lokale kopstukken carrière maken in de criminaliteit.  Zo wordt ook buitengewoon misleidend opgemerkt dat ‘het plegen van criminaliteit voor veel jongeren een onderdeel (is) van het volwassen worden en stopt met het ouder worden of het verkrijgen van de welbekende 3 W’s: woning, wijf en werk.’ Uitgebreid longitudinaal onderzoek, waarbij meer dan 100 jonge veelplegers jarenlang zijn gevolgd en diverse recente buitenlandse studies naar desistance onder jonge veelplegers hebben juist iets heel anders dan deze clichés laten zien: de gewone, doorsnee veelpleger stopt voor z’n 30-ste. Niet omdat hij werk vindt, niet door z’n vriendin, maar omdat hij de stress zat is en beseft dat ie zo uiteindelijk in de goot belandt. Niet het plegen van delicten, maar juist daarmee stoppen kan worden beschouwd als eindelijk volwassen worden. Die paar snelle doorgroeiers daarentegen zijn de uitzonderingen, de succesvolle, slimme professionals die heel vaak de dans weten te ontspringen en die zo lang mogelijk doorgaan.

Wij hebben onze zorgen om de ontwikkeling van deze jongemannen samengevat met de woorden: ‘te groot voor de wijkagent, te klein voor de recherche.’ Daar zit het cruciale beleidsprobleem: bij de onderlinge afstemming van deze twee taken. En vooral bij het serieus nemen en voldoende middelen uittrekken om de informatie van de wijkagent bij die van de recherche te brengen en omgekeerd. Na de moord op advocaat Derk Wiersum in 2020 constateerde toenmalig korpschef van de Nationale Politie, Erik Akerboom, dat als gevolg van bezuinigingen de druk op de politie steeds groter was geworden en dat daardoor een belangrijk deel van deze doorgroeiers zich aan het zicht van de politie had kunnen onttrekken. Het is te hopen dat er middelen en degelijke studies komen om werkelijk scherp zicht te krijgen op de carrières van deze kleine groep zeer gevaarlijke jonge criminelen en die tijdig te kunnen ondermijnen.

Soms is het volk slimmer dan zijn vertegenwoordigers 11 februari 2023

In de zomer van 2021 adviseerde de Gezondheidsraad om alle 12 t/m 17-jarigen te laten vaccineren. Eind van dat jaar volgde het advies om ook de 5 t/m 11-jarigen te laten prikken. Dat leidde in sommige gezinnen en families tot spanningen en ruzies. Al spoedig na deze adviezen gaven mediators aan dat ze hun handen vol hadden aan het in goede banen leiden van hoog oplopende spanningen over deze kwestie. Familierechtadvocaten signaleerden een sterke toename van conflicten tussen ouders onderling en ook tussen kinderen en (een van hun) ouders. Hier en daar verscheen een bericht in de media waaruit bleek dat dit in sommige gevallen zelfs leidde tot een rechtszaak over al dan niet vaccineren van een kind. 

Tegen de achtergrond van de maatschappelijke en politieke agitatie tegen de al eerder genomen corona-maatregelen werd dan ook gevreesd dat deze adviezen voor extra conflictstof in gezinnen zouden kunnen zorgen met mogelijk ernstige gevolgen. Tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september 2021 stelde demissionair premier Rutte dat huiselijk geweld sinds de lockdown dramatisch was toegenomen. Achter de voordeur zou zelfs sprake zijn van een ‘schaduwpandemie’. 

Toch blijkt nu dat de lockdowns in de coronacrisis allerminst hebben geleid tot de gevreesde explosie van huiselijk geweld tegen vrouwen en kinderen. Opvallend genoeg nam dergelijk geweld tijdens de lockdowns juist af. In een recent verschenen artikel (FJR 1, januari 2023) blijkt dat ook het vaccinatie-advies van de Gezondheidsraad allesbehalve heeft geleid tot dusdanig opgefokte gezinsverhoudingen dat er een stormloop naar de rechter heeft plaatsgevonden. In de gepubliceerde rechtspraak werd slechts een zeer gering aantal zaken betreffende dit onderwerp gevonden. Terwijl enkele extreemrechtse complotdenkers die mochten meedoen in de parlementaire coronacommissie hun uiterste best deden (en waarschijnlijk zullen blijven doen) om met allerlei provocaties het redelijk functioneren van deze commissie te torpederen, bleek er onder hun achterban amper behoefte te bestaan om deze kwestie in de persoonlijke verhoudingen verder op de spits te drijven. 

Het is gissen naar de verklaring voor deze onverwacht positieve ontwikkeling. Wat betreft het gelukkig uitblijven van een toename van huiselijk geweld als gevolg van de lockdowns kan de sluiting van de horeca en het aan banden leggen van de drankverkoop daar aan hebben bijgedragen. Wellicht heeft het feit dat tijdens de lockdowns ook veel buren thuis waren en dus veel konden horen daar, zoals wel is geopperd, ook enigszins aan bijgedragen. Wat betreft het uitblijven van een run naar de rechter in reactie op de adviezen van de Gezondheidsraad zullen hoogstwaarschijnlijk de verstandige raad en aanbevelingen van de jeugdrechtadvocaten en mediators een rol hebben gespeeld. 

Wat daaraan tenslotte zeker (enigermate) zal hebben bijgedragen is het feit dat het Ministerie van VWS niet alleen wees op het belang van deze vaccinatie, maar op haar website ook uitdrukkelijk vermeldde dat jongeren vanaf 12 jaar die gevaccineerd wilden worden tegen de zin van hun ouders, daar uiteindelijk zelf over konden beslissen en dat ze daarbij zelfs geen verklaring van hun ouders hoefden mee te nemen. Voor de fijnproevers: gegeven het feit dat een vaccinatie valt onder de definitie van een geneeskundige behandeling, is hier artikel 7:450 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Dat betekent dat bij mogelijk verschil van mening tussen ouders en kind, de wens van een jongere van 12 jaar of ouder die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belang de doorslag geeft.

Wat ook de precieze verklaring van deze positieve uitkomst moge zijn, in dit geval kunnen we wel concluderen dat het volk verstandiger was dan enkele van haar vertegenwoordigers.

Heeft jeugdbescherming toeslagenouders echt niet anders behandeld? (3) 

Eindelijk! Na drie maanden kondigt het CBS alsnog een rectificatie aan van haar eerdere conclusie over een mogelijk verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen van kinderen in de gezinnen die door deze affaire waren gedupeerd. ‘Toeslagenaffaire heeft kans op kinderbeschermingsmaatregel niet vergroot’, zo luidde de boodschap van het CBS op 1 november vorig jaar. Direct daarop kwam er kritiek op deze conclusie.

Statisticus Casper Albers, die het CBS-onderzoek notabene had begeleid, wees er meteen op dat het onderzoek wel degelijk verschillen had laten zien met de brede vergelijkingsgroep en dat er in elk geval sprake bleek van structureel en massaal racisme. Van mijn kant wees ik er op dat in de studie van het CBS de focus niet had gelegen op de meest ingrijpende kinderbeschermingsmaatregel – de uithuisplaatsing. Daarentegen was de aandacht verschoven naar alle kinderbeschermingsmaatregelen. Dit was gebeurd om de simpele reden dat het aantal gevallen waar sprake leek van uithuisplaatsing ‘statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen.’ Ik concludeerde dat op basis van dit onderzoek allerminst viel uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders anders had behandeld. 

Maar inmiddels was het kwaad al ruimschoots geschied. Minister Weerwind stelde: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming.’ En die conclusie werd vanzelfsprekend in diverse media herhaald en vaak nog stelliger gebracht. Zo kwam in De Volkskrant iemand van Jeugdzorg Nederland aan het woord die, onder voorbijgaan aan de verschuiving van uithuisplaatsing naar beschermingsmaatregelen in brede zin, stelde dat met dit onderzoek het onderscheid tussen feit en fictie scherper was geworden, quod non. En in De Correspondent werd de verontwaardiging over een mogelijke relatie tussen toeslagenaffaire en uithuisplaatsing weggezet als ‘Nieuws Zonder Baseline.’ 

Gelukkig heeft het CBS dan eindelijk, bijna drie maanden later, terloops tijdens een briefing in de Tweede Kamer erkend dat haar eerdere conclusie niet klopte. Het rapport bevat niet alleen zeer sterke aanwijzingen dat bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake was van discriminatie. De verschuiving van focus op uithuisplaatsingen naar alle vormen van bemoeienis door jeugdbescherming – lees met name ondertoezichtstelling – maakt het onmogelijk om heldere conclusies te trekken over de relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Laten we hopen dat in vervolgonderzoek meer licht op deze vraag kan worden geworpen. Dat wordt sowieso nog een lastig te beantwoorden vraag als wordt erkend dat in meerdere gevallen kinderen uit huis zijn geplaatst zonder dat daar een rechter aan te pas is gekomen en zonder dat daarvan duidelijke administratie is bijgehouden.

Heeft jeugdbescherming toeslagenouders echt niet anders behandeld?

7 november 2022

In zijn Kamerbrief over uithuisplaatsingen en kinderopvangtoeslag van 1 november verwijst minister Weerwind naar recent onderzoek van het CBS.  Hij concludeert: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming: gedupeerde ouders kregen niet vaker dan vergelijkbare gezinnen te maken met een kinderbeschermingsmaatregel.’

Vervolgens is deze redenering in diverse media herhaald. Zo schrijft De Volkskrant  op 1 november dat het beeld dat kinderen uit huis zijn geplaatst omdat hun ouders slachtoffer waren van de toeslagenaffaire nu is genuanceerd. Drie dagen later wordt dit in dezelfde krant herhaald en wordt een woordvoerder van Jeugdzorg Nederland geciteerd, die stelt: ‘Nu is scherper wat feit is en wat fictie.’ Helaas moet echter worden geconstateerd dat met deze berichtgeving het onderscheid tussen feit en fictie allerminst scherper is geworden.

Feit is namelijk dat hier twee zaken door elkaar worden gehaald: bemoeienis van de jeugdbescherming met het gezin in de vorm van een ondertoezichtstelling en in de vorm van uithuisplaatsing. Dat laatste is uiteraard een voor alle betrokkenen veel zwaardere ingreep. In de voorstelling van zaken door de minister (in navolging van het CBS en de inspectie) gaat het over bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen. Maar dat was niet de vraag waar de Kamer en de gedupeerde ouders een antwoord op wilden. De vraag was, hoe het zit met de uithuisplaatsing bij de gedupeerde gezinnen en het mogelijk verband van die ingrijpende maatregel met de toeslagenaffaire. Daarover wordt in het rapport van het CBS slechts opgemerkt, dat ‘is gekeken naar het totaal van alle kinderbeschermingsmaatregelen’, aangezien het aantal gevallen ‘waar hoogstwaarschijnlijk sprake is van een uithuisplaatsing (…) statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen of gedupeerden disproportioneel te maken kregen met een uithuisplaatsing van een kind.’

Daarmee is de vraag of er sprake zou kunnen zijn van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de uithuisplaatsing van kinderen dus vervangen door de vraag naar eventuele bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen met gedupeerde gezinnen. Deze aanpassing van de onderzoeksvraag impliceert dat we geen cijfers krijgen over het aantal uithuisgeplaatste kinderen van wel en niet gedupeerde gezinnen. Daarmee is een vergelijking tussen beide groepen op basis van deze CBS-studie dus feitelijk onmogelijk en zijn de conclusies van de minister ongefundeerd voor wat betreft de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing. Tegelijkertijd leidt de verschuiving van uithuisplaatsing naar ondertoezichtstelling tot al te stellige conclusies in de media en bij de betrokken instanties. Zo schreef Trouw : ‘Zijn kinderen vaker uit huis geplaatst als gevolg van de toeslagenaffaire? (…) Nee, de kans op een uithuisplaatsing is niet vergroot door die hele affaire.’

Zeker, het zal voor de minister een opluchting zijn te kunnen concluderen dat jeugdbescherming toeslagenouders niet anders heeft behandeld dan vergelijkbare gezinnen. Nuchter gezien moeten we echter vaststellen dat het allerminst duidelijk is of die conclusie wel klopt waar het de gezinnen betreft waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst. Op basis van dit onderzoek valt allerminst uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders wel degelijk anders heeft behandeld.

Heeft jeugdbescherming toeslagenouders echt niet anders behandeld? (2)

17 november 2022

Heel veel mensen zagen het verkeerd, velen hadden niet de moeite hebben genomen om goed naar de beschikbare feiten te kijken. Dat stelt onderzoeksjournalist Jesse Frederik in De Correspondent: ‘Kamerleden en commentatoren (zijn) een jaar lang bevangen geweest door voorbarige en onterechte verontwaardiging. (…) Nieuws Zonder Baseline’, zo kwalificeert Frederik de opwinding in de media en de politiek over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gedupeerde gezinnen. ‘Waarom de feiten afwachten als je de conclusie al getrokken hebt?’, zegt hij. Frederik rekent zichzelf niet alleen tot degenen die de feiten afwachten, of het in elk geval ‘tot pagina 11 van de Volkskrant of bladzijde 12 van de NRC’ schoppen, maar ook tot de categorie die hij aanduidt als ‘statistische fijnproevers’. Toch zijn hem in zijn breedvoerige en triomfantelijke afrekening met al diegenen die met vroegtijdige conclusies in deze kwestie zouden zijn gekomen twee cruciale dingen ontgaan.

In elk geval wordt duidelijk dat hij voorbijziet aan de nieuwe pijnlijke informatie die het recente rapport van het CBS aangaande deze kwestie aan het licht heeft gebracht, namelijk het probleem van discriminatie. Zo twitterde statisticus Casper Albers die de recente CBS-studie had begeleid meteen: ‘Maar er zijn wél verschillen met de brede vergelijkingsgroep (…) Er wordt structureel en massaal gediscrimineerd, of je nu toeslagenaffaireouder bent of om een andere reden in de problemen zit. Turken worden 9x(!) zo vaak gepakt als Nederlanders. Surinamers 7,5x. Marokkanen, Antillianen, enz: 6x. Na correctie blijft er dus een statistisch bewezen gigantische hoeveelheid structureel racisme over. Als ik een Kamerlid was, zou ik vragen over dit institutioneel racisme stellen. Ik ben geen Kamerlid, maar @RenskeLeijten @PieterOmtzigt  @SylvanaBIJ1 e.a. wel. Hopelijk stelt iemand de vragen die gesteld moeten worden.’

OK, dit gaat niet over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Maar dat er in beide gevallen sterke indicaties zijn die lijken te wijzen op discriminatie en dat de studie van het CBS ook expliciete aanwijzingen in die richting geeft, had voor Frederik, als zelfverklaard ‘statistische fijnproever’, op zijn minst aanleiding moeten zijn om zijn triomfantelijke toon te matigen of beter, geheel achterwege te laten.

Kwalijker nog is dat deze journalist die anderen de les meent te moeten lezen, omdat ze al conclusies zouden trekken voordat ze de feiten kennen, met zijn verhaal in De Correspondent blijk geeft van een elementair gebrek aan kennis van het onderwerp zelf – de jeugdbescherming. En in dat onwetend stoeien met de feiten betreffende de jeugdbescherming staat hij nou juist weer allesbehalve alleen. ‘De terugvordering van kinderopvangtoeslag veroorzaakt niet meer kinderbeschermingsmaatregelen,’ schrijft hij stellig, nog stelliger dan het door minister Weerwind is geformuleerd. Die zei dat het beeld van een mogelijk oorzakelijk verband tussen dupering en uithuisplaatsing was ‘genuanceerd’. Diverse media hebben dezelfde stellige conclusie getrokken als Frederik en die conclusie wordt keer op keer herhaald.

Maar zoals ik in mijn vorige blog schreef, ging het daar niet om. De vraag was niet of gedupeerde ouders meer of minder met kinderbeschermingsmaatregelen in het algemeen werden geconfronteerd, maar of zij disproportioneel werden getroffen door de specifieke en buitengewoon ingrijpende maatregel van de uithuisplaatsing. Vergelijk de NRC van 7 november.

Wie de CBS-studie echt zorgvuldig, met oog voor de feiten en kennis van zaken had gelezen, had deze verschuiving moeiteloos gesignaleerd. Die kritische lezer rest vooralsnog geen andere conclusie dan dat er bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake lijkt van discriminatie, maar dat het nog te vroeg is om een stellige uitspraak te doen over de vraag omtrent een mogelijk causaal verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gezinnen die door die affaire werden gedupeerd.

De politie-reprimande voor minderjarige first offenders

.

22 december 2022

Babyboomers staat het ongetwijfeld nog helder voor de geest: de politieman op fiets. Niet twee agenten voorovergebogen op snelle mountainbikes met felle kleuren, maar één agent op een hoge, trage, zwarte herenfiets, waarmee hij zich streng rechtop zittend voortbewoog, simpelweg vanwege het feit dat dit vehikel geen andere zithouding mogelijk maakte. Maar je zag ze wel met enige regelmaat door de buurt rijden, ook als het een ‘rustige buurt’ betrof. Werd je aangehouden, omdat je zonder licht reed, kreeg je een waarschuwing. De waarschuwing werd veel toegepast, zeker bij minderjarigen. Ook als je was aangehouden omdat je samen met vriendjes op een terrein voetbalde waar dat niet mocht, als je was gesnapt als je een paar dagen voor Oud en Nieuw samen met je buurjongen een paar rotjes had afgestoken of als je zo stom was geweest om bij de supermarkt, die in de jaren zestig aan z’n opmars begon, samen met je vriendinnetje een rolletje drop te pikken. Dan ging de politie met je mee naar huis en werd je streng toegesproken in het bijzijn van je ouders. Dat gebeurt nu nog wel een enkele keer. Maar het is de laatste decennia toch vooral uitzondering geworden in plaats van regel.

4 jaar geleden stelde journalist Toine Heijmans in de Volkskrant met een verhaal over de aanpak van zijn 13-jarige zoon de meer recente praktijk aan de kaak. Kinderen worden de laatste jaren zelfs naar aanleiding van flutdelicten overgebracht naar het bureau om daar na raadpleging van een advocaat te worden verhoord. Heijmans praatte het gedrag van zijn zoon niet goed, maar hij wees er terecht op dat 7,5 uur vastzitten voor het jatten van een pak koekjes disproportioneel is. Al jaren eerder was op deze misstand gewezen, waarbij door sommigen werd geëist dat er ‘kindvriendelijke’ politiecellen zouden komen, met bijvoorbeeld een picknicktafel, een Fatboy-zitzak en Donald Ducks. Zoals ik indertijd aangaf, wezen deze goed bedoelde suggesties in de verkeerde richting. Voor dergelijke lichte feiten dient de cel niet te worden aangepast, maar het vastzetten van kinderen te worden gestopt. Een minderjarige verdachte van een flutdelict hoort simpelweg niet in een cel, ook niet in een opgeleukte cel. Dat kind lever je thuis af met een vermaning in het bijzijn van de ouders of laat je op het bureau door de ouders ophalen, waar kind (en ouders) eveneens een vermaning van een politieagent in vol ornaat mogen incasseren.

Dat is de gedachte van het Kinderrechtenverdrag en dat was tot enkele decennia terug ook de overtuiging bij politie en openbaar ministerie. Met de sluiting van veel bureaus kinderpolitie sinds de jaren ’70 kwam de politie-waarschuwing echter onder druk te staan en dat was nog sterker het geval na de ingrijpende reorganisaties van de politie vanaf de jaren ‘90. Toch waren velen bij de politie en bij het OM niet gelukkig met deze ontwikkeling. Zo ging precies in dezelfde maand waarin Toine Heijmans met zijn publicatie in de Volkskrant voor ophef zorgde, in het district Twente een proefproject van start onder de titel ‘Betrapt! Kind niet in de cel, maar wat dan wel?’ Deze pilot heeft twee jaar later aanleiding gegeven tot een landelijke pilot ‘Politie-reprimande voor minderjarige first offenders’ die de afgelopen twee jaar in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is begeleid door onderzoek. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een unieke studie, waarin bevindingen van zowel juridische kant als van criminologische aard zijn samengebracht.

Deze studie laat zien dat het creëren van ruimte buiten het strafproces om – zonder onnodige insluiting op het politiebureau – volgens alle betrokken partijen een belangrijke meerwaarde heeft. Het  reprimandegesprek in aanwezigheid van de ouders wordt nog steeds door alle betrokkenen als een belangrijk pedagogisch instrument ervaren. Wel menen de onderzoekers dat dit, om daar optimaal invulling aan te geven, gepaard zou moeten gaan met een herwaardering van het jeugdspecialisme bij de politie. Ook laat deze studie zien dat de politie-reprimande in diverse naburige landen nog steeds volop wordt gebruikt. Bovendien geeft onderzoek naar deze aanpak elders veel aanwijzingen dat die ook tot een afname van geregistreerde recidive kan leiden.

De Minister heeft toegezegd dat hij samen met de politie, het openbaar ministerie, Halt en de advocatuur aan de slag zal gaan met de aanbevelingen uit het rapport. De verwachting is dat de politiereprimande voor minderjarigen binnenkort landelijk zal worden ingevoerd. Daarmee komt er hopelijk een eind aan een evident uit de hand gelopen praktijk. Dit zal zeker niet leiden tot terugkeer van de klassieke diender op stugge dienstfiets, maar wel tot terugkeer naar de klassieke aanpak van lichte jeugddelicten.

Stop drang in jeugdzorg

16 januari 2022

Een van de beoogde doelen van de Jeugdwet van 2015 was het aantal kinderen dat buiten het gezin opgroeit te verminderen. Sindsdien is het aantal jeugdigen dat elders, bij pleegouders, in een gezinshuis, gesloten jeugdzorg of anderszins opgroeit echter alleen maar toegenomen. In Europees perspectief bezien staat Nederland ergens in het midden. Kijken we vervolgens echter hoeveel van deze kinderen niet in een andere gezinsvorm opgroeien maar in een residentiële voorziening, dan ziet het plaatje er heel anders uit. Dan blijkt in ons land bijna de helft van deze kinderen in een residentiële voorziening op te groeien. Terwijl verreweg de meeste kinderen in Europa die niet bij hun eigen ouders wonen, opgroeien in een gezinssetting, is dat in ons land helaas nog steeds niet het geval.

Een deel van deze kinderen is in deze situatie terecht gekomen vanwege een uithuisplaatsing. Dan heeft de kinderrechter op grond van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming besloten dat het kind in diens belang elders moet worden opgevoed en verzorgd. Één van de pijnlijke zaken die met de Toeslagenaffaire aan het licht zijn gekomen betreft het feit dat hiervan tot op heden geen aparte administratie is bijgehouden. Zo mogelijk nog pijnlijker is echter, dat situaties waarin een kind uit huis is geplaatst zónder een formeel door de rechter uitgesproken jeugdbeschermingsmaatregel helemaal buiten beeld blijven. In een recente publicatie over deze materie stelt het Nederlands Jeugdinstituut ten onrechte dat in ons land “een onvrijwillige uithuisplaatsing niet mogelijk (is) zonder een rechterlijke uitspraak”. Feit is echter dat een dergelijke situatie in ons land helaas wel degelijk en zelfs nog steeds mogelijk is. En dat heeft ironisch genoeg juist te maken met de herziening van de Jeugdwet in 2015, waar dit blog mee begon. 

Voordien was er een duidelijk onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen jeugdzorg. Uithuisplaatsing van kinderen zonder instemming van de ouders was uitsluitend mogelijk op grond van een rechterlijke beslissing. De invoering van de Jeugdwet ging echter gepaard met de creatie van een onduidelijk tussengebied tussen vrijwillige en gedwongen zorg, aangeduid met de term ‘drang’. Drang in de jeugdzorg betekent dat wordt vertrouwd op het oordeel van het wijkteam, de jeugdbeschermer, ‘gezinscoach’ of ‘regisseur’ die meent dat gedwongen jeugdzorg geboden is, zonder dat daar het oordeel van een onafhankelijk rechter aan te pas komt en zonder dat ouders en kinderen adequate rechtsbescherming, informatie en rechtsbijstand wordt geboden. Drang heeft geen wettelijke basis. In de praktijk is drang ingezet als dwang buiten de rechter om. 

Deze aanpak heeft gezorgd voor sterk toegenomen rechtsonzekerheid bij ouders en kinderen. Dit ondanks de al langer bestaande zorgen bij de advocatuur (Brandbrief, 2008) en de rechterlijke macht en ondanks meerdere kritische inspectierapporten over de gebrekkige rechtsbescherming op dit gebied. Al ruim voor de invoering van de Jeugdwet werd uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de te voorziene gevaren (zie onder meer NJB 2013/2407) en kort na de invoering verschenen diverse kritische artikelen over deze praktijk, onder meer van de hand van jeugdrechtadvocaat Reinier Feiner en oud-kinderrechter Nanneke Quik-Schuit (FJR 2015, 51).  

Door de voorstanders werden deze bezwaren echter steeds botweg afgedaan als ‘angst voor vernieuwing’ en ‘ouderwets’. Zo zei Erik Gerritsen, toentertijd directeur van Bureau Jeugdzorg Amsterdam en van 2015 tot 2021 hoogste baas op het ministerie van VWS, in een discussie met mij: ‘Deze hoogleraar heeft een hele ouderwetse opvatting van jeugdbescherming; het gaat juist steeds meer om drang en het voorkomen van dwang. Praat met onze klanten en die zullen zeggen: “Waar heeft die man het over? Die hele rechtsbescherming heb ik niet nodig, ik werk gewoon met een prettige gezinsmanager”.’ 

Na een reeks kritische publicaties over deze praktijk in de daaropvolgende jaren, onder meer van de kinderombudsman Rotterdam brachten de RSJ en de RVS eind 2019 een gezamelijk rapport uit dat op de site van binnenlands bestuur werd aangekondigd onder de veelzeggende titel Drang jeugdzorg moet in de ban. Centraal in dit rapport stond het feit dat ‘drang’, onder jarenlange aanmoediging van het ministerie van VWS, ondanks alle kritiek was uitgegroeid tot een zelfstandige praktijk met een sterk dwang-karakter. Bijna alle gemeenten bleken ‘drang’ inmiddels zelfs in te kopen als apart ‘jeugdzorgproduct’! Het rapport bepleitte terugkeer naar een voor alle betrokkenen helder onderscheid tussen (meer of minder intensieve) vrijwillige hulp en dwang. 

In de beleidsreactie van de verantwoordelijke ministers van Justitie en Veiligheid en VWS begin 2020 werd deze aanbeveling ‘waardevol’ genoemd en werd het belang hiervan onderschreven. Echter, zoals we dat ook wel op andere beleidsterreinen zien, leidde dit niet tot bijsturing vanuit Den Haag. De invulling hiervan werd overgelaten aan het veld. Eind vorig jaar verscheen een proefschrift over de ontwikkeling van de drangaanpak in de praktijk. Als daarin één ding duidelijk naar voren komt, dan is het wel dat er volstrekt geen zicht is op de uithuisplaatsingen die in de afgelopen jaren binnen het drangkader hebben plaatsgevonden, niet op de onderbouwing, de duur, de plaats waar de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden noch op het aantal. Bovendien laat de studie zien dat drang een rol heeft gespeeld bij uithuisplaatsingen bij gedupeerden van de Toeslagenaffaire. De kans is dus groot dat de situatie in ons land op dit punt, ook in vergelijking met de ons omringende landen, nog treuriger is dan tot voor kort werd gedacht. Kortom, alle reden voor de politiek om niet langer toe te kijken, maar in te grijpen en definitief een eind te maken aan de praktijk van ‘drang’ in de jeugdzorg.