Pedagogisch gezien, puur vanuit het belang van de kinderen, kunnen ouders het beste scheiden als ze (nog) prettig met elkaar omgaan. Jaren geleden wees scheidingsonderzoeker Ed Spruijt Spruijt al op de vele ingrijpende veranderingen die een scheiding voor veel kinderen met zich meebrengt in een periode die voor hen toch al moeilijk is – vaak verhuizen, veranderen van school, nieuwe vrienden maken, soms wennen aan een nieuwe partner van een van de ouders of zelfs een nieuw gezin. Maar hij wees er nadrukkelijk op dat bij al die veranderingen één ding echt doorslaggevend is en dat is de relatie tussen beide ouders. Kunnen ze nog samen door een deur om bijvoorbeeld verjaardagen gezamenlijk te vieren, of zijn ze beland in een gevecht? Dat levert loyaliteitsproblemen voor de kinderen op, aangezien die dan het gevoel krijgen dat ze moeten kiezen tussen de ene of de andere ouder.
Om dergelijke problemen zoveel mogelijk te voorkomen is de omgangsregeling bedacht. Maar wat te doen wanneer de spanningen tussen de ouders inmiddels zo zijn opgelopen dat ze niet in staat zijn om daar afspraken over te maken of dat ze de omgangsafspraken niet nakomen? Heeft de overheid hier een rol om te interveniëren in het belang van het kind? En waar moet dan allemaal mee rekening worden gehouden? Welke maatregelen zouden dan gunstig voor de kinderen kunnen uitpakken?
In een recent onderzoeksrapport van het WODC is gekeken naar de verschillende mogelijkheden die de rechter in zo’n geval heeft om ouders te bewegen om tot een omgangsregeling te komen en/ of die ook na te komen. Daarbij is uitdrukkelijk het belang van het kind vooropgesteld, wat betekent dat rechterlijk ingrijpen alleen als effectief wordt beschouwd als het uitzicht biedt op positieve effecten voor de relatie met beide ouders, voor de opvoeding en voor conflicten tussen de ouders. Het rapport benadrukt dat in elk geval allereerst grondig onderzoek nodig is naar de hoofdoorzaak van het niet tot stand komen van goede afspraken en/ of het niet nakomen van omgangsafspraken. Laat de andere ouder gewoon na om omgang met het kind de hebben? Wil het kind zelf echt niet meer naar de andere ouder of houdt de verzorgende ouder het kind daarvan af? Is de situatie bij de ouder waar het kind niet meer komt wel veilig? Zijn de ouders bereid tot een vorm van samenwerking? En wat zijn hun mogelijkheden?
Allereerst dient zich dan de inzet van een bijzondere curator aan. Dan overweegt helemaal het welzijn van het kind. Dit veronderstelt wel nog enige welwillendheid bij de ouders om tot naleving van de omgangsafspraken te komen. Dwingender en repressiever is de dwangsom of opschorting van alimentatieplicht. Risico hiervan is uiteraard dat dit financiële zorgen en stress kan veroorzaken bij de verzorgende ouder, wat weer negatieve gevolgen kan hebben voor het kind. In principe kan het contact met de ‘contactverliezende’ ouder ook worden bewerkstelligd met inzet van politie of het OM, maar de gevolgen daarvan zijn doorgaans buitengewoon ingrijpend voor kinderen en vaak ronduit traumatisch. Om die reden wordt deze mogelijkheid in feite niet of nauwelijks toegepast.
De rechter kan vanzelfsprekend ook ingrijpen in het gezag en langs die weg de hoofdverblijfplaats van het kind wijzigen. Ook dit is echter een zeer ingrijpende maatregel, waarbij per geval zorgvuldig moet worden gekeken of dit echt in het belang is van het kind, gelet op de gevolgen van de wijziging van woonomgeving, sociale omgeving en opvoedingssituatie. De situatie bij de andere ouder moet niet alleen veilig zijn, maar cruciaal is dat deze ouder het contact met de andere ouder uiteraard wél mogelijk moet willen maken. Tenslotte kan de rechter na een zorgvuldige belangenafweging ook besluiten om niet in te grijpen. In sommige gevallen blijkt het namelijk in het belang van het kind te zijn om (tijdelijk) de omgang niet af te dwingen maar een periode van rust in te bouwen, waarna vanuit rust het contact tussen ouder en kind hersteld kan worden.
Dit alles overziend moeten we opnieuw met Ed Spruijt concluderen dat ouders vanuit het perspectief van de kinderen juist niet moeten scheiden op het moment dat ze voortdurend met elkaar in de clinch liggen en niet meer gemakkelijk samen door een deur kunnen. Met het oog op de kinderen kunnen ouders ook ‘te laat’ scheiden en kunnen ze dat het beste doen als ze (nog) prettig met elkaar omgaan.
Een dag voordat de Tweede Kamer vergaderde over hervormingen in de jeugdzorg kwam in de NRC Sharon Stellaard uitgebreid over dit onderwerp aan het woord. Zij werkt sinds begin deze eeuw in de jeugdzorg en is onlangs aan de VU bij bestuurskunde gepromoveerd op een studie naar de ontwikkeling van het jeugdzorgbeleid in de afgelopen halve eeuw. Eerder mocht zij haar verhaal al doen in Nieuwsuur en voor het debat in de Tweede Kamer sprak ze met ambtenaren van het ministerie van VWS over haar bevindingen.
Helaas zal de aandacht voor haar verhaal ons geen stap verder brengen. Dat de jeugdzorg zich in een diepe crisis bevindt is allang geen nieuws meer. Het enige dat Stellaard daaraan meent te kunnen toevoegen is dat we ‘de problemen van nu in een breder historisch perspectief moeten plaatsen.’ En dat levert dan volgens haar het inzicht op ‘dat we telkens proberen te repareren wat na de vorige reparatie is misgegaan.’ Ze was nauw bij de decentralisatie betrokken en geeft aan dat ze volop geloofde in de kansen die de nieuwe Jeugdwet in 2015 volgens haar zou bieden. Daar stuiten we meteen op een epistemologisch probleem. Stellaard behoorde tot degenen die de mond vol hadden over het ‘in kracht zetten van het gezin’, die werkelijk geloofden dat de decentralisatie de jeugdzorg ‘dichter bij de burger’ zou brengen en die dus blind waren voor alle bezwaren die al ruim voor de decentralisatie van diverse goed geïnformeerde kanten naar voren werden gebracht. Bestuurskundigen zullen haar verhaal misschien als nuttig beschouwen, omdat het zich richt op de uitvoering. Inhoudelijk is haar verhaal echter volkomen leeg, omdat het voorbij ziet aan de verkeerde uitgangspunten van de Jeugdwet.
Twee voorbeelden. Allereerst wat betreft de achteruitgang op het gebied van de rechtsbescherming. Bestuurlijk gezien is het meest pijnlijke van de crisis waarin de jeugdzorg sinds 2015 terecht is gekomen dat die allesbehalve onverwacht kwam. Die werd al voorzien vanaf het moment dat Rutte II besloot tot de overhaaste invoering van de decentralisatie, die ook nog eens gepaard ging met een zware bezuiniging. Lokale Rekenkamers waarschuwden al snel dat zo’n ingrijpende omslag juist veel extra geld zou vereisen in plaats van grote bezuinigingen. Cruciaal is echter dat er meteen op werd gewezen dat de decentralisatie tot achteruitgang op het punt van de rechtsbescherming zou leiden. Dat gold niet alleen het gebrek aan oormerk van het budget voor de jeugdzorg. Er was ook scherpe kritiek op de ongekende machtsconcentratie bij de gemeenten. Die ging gepaard met uitbreiding van druk op het gezin bij vermoedens van een bedreigde ontwikkeling van het kind, buiten rechterlijk oordeel en zonder juridische inkadering en rechtshulp – aangeduid met het dubieuze, niet bij wet geregelde begrip ‘drang’. En er werd van meet af aan indringend gewezen op het probleem dat kinderen die intensieve orthopedagogische of psychiatrische zorg nodig hadden, niet langer verzekerd zouden zijn van het recht op dergelijke zorg. De nieuwe wet maakte immers de gehele jeugdzorg inclusief de jeugd-ggz tot onderdeel van de lokale politiek. Ondanks intensieve acties, talloze waarschuwingen (onder andere van oud-minister Rouvoet) en discussies met leden van de Tweede en Eerste Kamer werden vanaf 2015 de Zorgverzekeringswet en de AWBZ op iedereen van toepassing behalve op minderjarige cliënten.
Daarnaast mogen de desastreuze gevolgen van de marktwerking niet onvermeld blijven. Ook dat is geen uitvoeringsprobleem maar was uitgangspunt. Onder Rutte II is de jeugdzorg ondanks tekorten bij gemeenten en specialistische voorzieningen uitgegroeid tot een aantrekkelijke markt. Er zijn niet alleen miljoenen belastinggeld verspild aan het inhuren van dure externen door de gemeenten. Er ging en gaat nog steeds zeer veel geld naar bedrijven die zonder controle aan de slag mogen met populaire zaken als ‘coaching met paarden’, ‘dolfijntherapie’ en ‘kamelenboerderijen’. De jeugdzorg als markt is zo aantrekkelijk geworden dat buitenlandse durfinvesteerders elkaar de afgelopen jaren verdrongen om hiervan te kunnen profiteren. Waren er voor de decentralisatie 400 zorgbedrijven, 5 jaar later waren dat er ruim 6000. Terwijl de gemeenten steeds meer geld tekort kwamen, konden veel van deze bedrijven aan hun beleggers flinke winsten uitkeren en werden slimme initiators van gespecialiseerde uitzendbureaus miljonair.
Zo heel ruim hoeft ons historisch perspectief op de jeugdzorg dan ook echt niet te worden verbreed om tot belangrijke verbeteringen te komen: centrale regie met voor het hele land geldende kwalificatie-eisen voor het leveren van jeugdzorg; centrale initiatieven tot verbetering in de rechtspositie van ouders en jongeren; differentiatie in de jeugdzorg naar laag- en hoogcomplex, zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd verlangt; terugdraaien van de marktwerking; terugkeer van de jeugd-ggz naar de algemene ggz-regeling, zoals die ook geldt vanaf achttien jaar; en last but not least maatregelen om het werk in deze sector aantrekkelijk te houden voor de betrokken professionals.
In mijn vorige blog over de jeugdbescherming kon ik alleen nog maar de hoop uitspreken dat er na tien jaar waarschuwingen voor een te rigide toepassing van de gezagsbeëindiging uitzicht komt op een terughoudender, kindvriendelijker aanpak. Dat ligt anders op een ander punt waar eveneens al jaren om verbetering wordt gevraagd. Dat betreft de rechtspositie van ouders die te maken krijgen met voorstellen tot ingrijpende jeugdbeschermingsmaatregelen. Op dit punt is er sinds kort gelukkig echt iets verbeterd.
In een rechtsstaat horen burgers tegen wie de staat ingrijpende maatregelen overweegt verzekerd te zijn van kosteloze rechtsbijstand. Dat geldt zeker voor maatregelen als een (spoed)uithuisplaatsing van een kind en een gezagsbeeindiging, zoals onder meer door Kristien Hepping in haar proefschrift is betoogd. Recent hebben enkele rechtbanken daarom in een paar bijzonder schrijnende gevallen, waarin ingrijpende jeugdbeschermingsmaatregelen werden overwogen, bevolen dat de ouders kosteloos moesten worden bijgestaan door een advocaat. Deze rechterlijke beslissingen hebben de nodige aandacht gekregen in de juridische literatuur.
In november 2021 werd een cruciale stap gezet door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. (ECLI:NL:RBZWB:2021:5692) Deze rechtbank deed haar opmerkelijke uitspraak naar aanleiding van een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om een gezagsbeëindigende maatregel. Het betrof een Eritrees gezin bestaande uit een moeder en twee kinderen van 13 en 15 jaar. Beide kinderen waren al jaren onder toezicht gesteld en twee en een half jaar eerder uit huis geplaatst en ondergebracht bij twee verschillende behandelgroepen. Het was duidelijk dat de moeder volstrekt niet begreep waar de zitting over ging – ze bleek de Nederlandse taal amper machtig, ze was verstandelijk beperkt en woonde daarom begeleid. Voor alle betrokkenen was helder dat zij behoefte had aan juridische bijstand, zoals de vrouw ook zelf aangaf. Daarop besloot de rechtbank ambtshalve een advocaat aan de moeder toe te voegen. De rechtbank constateerde weliswaar dat een wettelijke grondslag voor deze beslissing in de Nederlandse wetgeving ontbrak, maar zij wees erop dat dit een gebrek in onze wetgeving betrof, aangezien artikel 6 EVRM een dergelijke toevoeging vereist. Kern van dat artikel is dat een gebrek aan rechtsbijstand het recht op een eerlijk proces kan belemmeren en dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
Hierop aansluitend nam de rechtbank Midden Nederland in april 2022 een vergelijkbare beslissing naar aanleiding van een verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van twee kinderen van 8 en 3 jaar, waarvan de moeder wegens ernstige medische problemen niet op zitting kon verschijnen. (ECLI:NL:RBMNE:2022:1950) De moeder was kort daarvoor met de kinderen vanuit Oekraïne naar Nederland gevlucht, terwijl de vader in Oekraïne was achter gebleven. Vanwege de slechte gezondheid en ziekenhuisopname van de moeder verbleven de kinderen in een pleeggezin in de buurt van de moeder. De rechtbank constateerde dat het om een ingrijpende kwestie ging, die de belangen van de moeder rechtstreeks raakte. Zij vroeg zich af of de moeder – gelet op haar problematiek en omstandigheden – voldoende begreep om welk verzoek het hier precies ging. Daarom vond de rechtbank het van belang dat de moeder in deze procedure, naar het voorbeeld van de beslissing in de zojuist genoemde zaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, werd bijgestaan door een advocaat.
De aandacht voor deze zaken heeft er ongetwijfeld aan bijgedragen dat vanaf 1 januari dit jaar de mogelijkheid is gecreëerd tot kosteloze rechtsbijstand tijdens de rechtszaak voor ouders die te maken krijgen met een gezagsbeëindigende maatregel. Zij worden dan bijgestaan door een gespecialiseerde jeugdrechtadvocaat. Het gaat vooralsnog om een pilot van 1,5 jaar. De pilot wordt gemonitord en op basis daarvan verwacht minister Weerwind vervolgens een onderbouwd besluit te kunnen nemen over een definitieve regeling. Met het oog op de uitvoerbaarheid wordt de kosteloze rechtsbijstand in overleg met de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand in stappen ingevoerd. De verwachting is dat de pilot in juli 2023 wordt uitgebreid voor ouders die met een (spoed)uithuisplaatsing te maken krijgen. Kortom, eindelijk krijgen ouders zonder kosten een familierechtadvocaat toegevoegd als er ingrijpende maatregelen worden overwogen betreffende de opvoeding en verzorging van hun kinderen.
In de aanloop naar de verkiezingen voor de Provinciale Staten is van diverse kanten opgemerkt dat de Eerste Kamer steeds politieker is geworden. In plaats van een chambre de réflexion op gepaste afstand van de politiek verandert de Eerste in een soort kleine, tweede Tweede Kamer. Zo beogen fracties zo groot te worden dat ze de regering, bij gebrek aan een meerderheid in de Eerste Kamer, kunnen dwingen met hun eisen akkoord te gaan. Officieel is de belangrijkste taak van de Eerste Kamer de beoordeling van wetsvoorstellen uit de Tweede Kamer op rechtmatigheid en uitvoerbaarheid. Echter, wie de afgelopen jaren bijvoorbeeld de wetgeving op het gebied van de jeugdzorg enigszins heeft bijgehouden, heeft al veel eerder de tendens moeten constateren, dat de meeste partijen in de Eerste Kamer hun rol van juridische controle op nieuwe wetten verregaand ondergeschikt hebben gemaakt aan het faciliteren (dan wel kritiseren) van regeringsbeleid.
Zo is van vele kanten vruchteloos aandacht gevraagd voor de problemen die voorzienbaar zouden optreden indien de Jeugdwet met de ingrijpende transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten ongewijzigd zou worden aangenomen. Zo mogelijk nog frustrerender was de behandeling van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, die op 1 januari 2015 in werking trad. Daar werd amper naar gekeken. Terwijl deze wet als hamerstuk werd afgedaan, werden daarmee cruciale wijzigingen doorgevoerd, die om zorgvuldige bespreking en weging van de voors en tegens vroegen. In feite was (en is nog steeds) de vraag aan de orde of deze wijzigingen niet botsen met vereisten van het EVRM en uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
De twee belangrijkste wijzigingen betreffen de rechtsgrond voor de ondertoezichtstelling (OTS). Ten eerste dit: voorheen was voor het opleggen van een OTS door de rechter doorslaggevend dat vrijwillige hulpverlening had gefaald. Nu werd een totaal ander criterium geïntroduceerd, namelijk of ouders en kind bereid zijn tot medewerking aan hulpverlening. In plaats van een redelijk objectief en evident ter zake doend criterium betreffende het resultaat van eerdere inspanningen gericht op hulp aan het gezin wat betreft de opvoeding en verzorging van de kinderen, kwam dus een veel minder relevant en moeilijker objectiveerbaar criterium, dat gemakkelijk aanleiding geeft tot discussie en misverstand. Ten tweede werd in de nieuwe wet de eis gesteld dat de inschatting bij het opleggen van een OTS moet zijn, dat de ouders in staat zullen zijn hun kind op ‘aanvaardbare termijn’ weer zelf te verzorgen en op te voeden. Is die verwachting er niet dan dient het gezag van de ouders over hun kind te worden beëindigd. Dit speelt als het kind in het kader van een OTS uit huis wordt geplaatst, omdat dan het opvoedperspectief van het kind ter discussie kan komen te staan.
Van meet af aan is op het laatste punt door deskundigen gewaarschuwd voor het risico van rigiditeit in de besluitvorming in het geval dat zonder snelle hulp aan de ouders al in een vroeg stadium wordt geconcludeerd dat het kind niet naar huis kan terugkeren. Er werd gewezen op de frictie die dit in de praktijk kan opleveren met het uitgangspunt dat uithuisplaatsing niet als opstap naar gezagsbeeindiging mag worden beschouwd, maar als tijdelijke maatregel, uitdrukkelijk gericht op terugkeer van het kind naar het gezin, zoals vastgelegd in art. 8 EVRM en art. 20 lid 3 IVRK. Het was inmiddels al lang bekend dat het opstarten van een hulpverleningstraject nadat een OTS door de rechter is opgelegd tijd kost, met name vanwege wachtlijsten. Al in een vroeg stadium is door de Raad van State gewezen op het risico dat de OTS met uithuisplaatsing als fuik kan gaan functioneren, als niet heel snel alles uit de kast is gehaald om terugkeer van het kind naar de ouders met gezag te realiseren. Vaste rechtspraak van het EHRM eist ook dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders om een terugkeer naar huis mogelijk te maken, voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen.
Maar zelfs als duidelijk is, dat het beter is voor het kind dat het niet naar huis terugkeert, is het de vraag of zonder meer gezagsbeeindiging moet volgen. Die vraag speelde meteen vanaf de invoering van de nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen in 2015. Met name de Rechtbank Overijssel verzette zich al in een vroeg stadium tegen deze gedachte in die gevallen waarin een ouder duurzaam en consistent instemde met de plaatsing van haar kind in een pleeggezin en er zich geen problemen voordeden in de uitoefening van het gezag over de minderjarige. Zo’n situatie is allerminst uitzonderlijk. Dan is het ongepast, want niet in het belang van het kind, om zonder meer te besluiten tot het ingrijpende middel van de gezagsbeeindiging. Het is verheugend om te zien dat dit standpunt betreffende de weging van de feitelijke situatie van kind, ouders en pleegouders (dat ook als aanbeveling is opgenomen in de Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen) inmiddels door diverse andere rechters in den lande wordt gevolgd. Daarbij wijzen de rechters standaard op twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt gesteld dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag, wanneer voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind. Dat geeft hoop dat de rechtsgrond voor de gezagsbeeindiging binnenkort wordt gewijzigd in meer kindvriendelijke richting.
Soms kan je het onaangename gevoel bekruipen dat we worden teruggeworpen in de tijd. Ruim een eeuw, om precies te zijn, als het om kinderrechten gaat. Terwijl begin vorige eeuw met de creatie van een apart jeugdstrafrecht een grote stap voorwaarts werd gezet wat betreft de uitgangspunten in de berechting van minderjarigen, bleef de praktijk daar nog ver bij achter. Volgens de eerste Nederlandse kinderrechter De Jongh had ‘onze kinderrechtspraak alleen “het belang van het kind” op het oog’, maar wij zouden nu in elk geval de praktijk van de toenmalige jeugdinrichtingen als barbaars karakteriseren. Er was gebrek aan personeel en al helemaal aan ook maar enigszins opgeleid personeel, er werd geslagen, kinderen werden zonder enig toezicht eindeloos eenzaam opgesloten, geboeid en op water en brood gezet. In sommige inrichtingen, zoals De Kruisberg bij Doetinchem, droeg het personeel revolvers.
Een eeuw later beschikken we in Nederland niet alleen over unieke wetgeving op dit gebied, maar ziet de praktijk er ook totaal anders uit. De in 2001 in werking getreden Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft als uitgangspunt dat een jeugdige in detentie zijn rechten als kind behoudt. Daarom biedt de Bjj een uitputtend en gedetailleerd overzicht van de bevoegdheden van de inrichting om daar onder zeer specifieke condities inbreuk op te mogen maken en is er scherp toezicht op de uitvoering. Tegen die achtergrond is het des te onverteerbaarder dat op dit moment in ons land jongeren zonder ook maar enigszins vergelijkbare rechtsbescherming worden opgesloten. Zo meldde de Inspectie Justitie en Veiligheid in oktober vorig jaar na een onaangekondigd bezoek, dat begeleiders onnodig en disproportioneel gewelddadig waren tegen jonge asielzoekers in Hoogeveen, ook als die zelf niet fysiek agressief waren. De inspectie constateerde onder meer aan de hand van videobeelden dat jongeren worden uitgelachen, uitgescholden, geslagen en tegen de grond gewerkt. Toezicht op de opvang ontbreekt; advocaten en Vluchtelingenwerk hebben nauwelijks toegang.
Begin dit jaar constateerde de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) meerdere geweldsincidenten tegen alleenstaande minderjarigen in de Hoogeveense opvanglocatie had verzwegen voor hun voogden van Nidos en voor de inspectie. Jonge asielzoekers kunnen daarheen zonder rechterlijk oordeel vanwege ‘overlast’ worden overgeplaatst. Er heerst een ouderwets gevangenisregime met rigide regels, er lopen boa’s rond met handboeien en de hekken zitten op slot. Eerder was er al in het Nederlands Juristenblad gewezen op deze uitzonderlijke situatie, waarbij beveiligers bijvoorbeeld gewapend rondlopen. Het artikel maakte duidelijk dat het harde regime in deze locatie juridische onderbouwing ontbeert.
Typerend voor deze aanpak is ook dat begeleiders zonder medische achtergrond in Hoogeveen bepalen of een jongere naar de dokter mag. Dit is des te zorgelijker gezien het feit dat de aldaar opgesloten jongeren veelal kampen met allerlei problemen en met trauma’s die ze vaak aan hun reis naar Nederland hebben overgehouden. Dit doet opnieuw denken aan de primitieve gang van zaken in de jeugddetentie van een eeuw geleden, die toen door een enkele psychiater en onderwijzer werd bekritiseerd. Hier stuiten we op een probleem dat zich allerminst beperkt tot die 20 a 25 jongeren die naar Hoogeveen zijn overgeplaatst. Wat de wantoestand op het gebied van de gezondheidszorg betreft, geldt dit in feite voor de hele asielopvang, zoals daar al talloze malen van verschillende kanten op is gewezen. Met het bericht dat vaccinaties tegen de bof, mazelen, rodehond, difterie, kinkhoest, tetanus en polio in de opvang van minderjarige vluchtelingen niet worden toegediend, werd dit recent nog eens pijnlijk duidelijk.
Toen de Kinderombudsman, Margrite Kalverboer, een jaar geleden het azc in Ter Apel bezocht zaten daar 113 alleenstaande minderjarigen. Zij stelde vast dat er niets voor de kinderen was geregeld: ‘geen onderwijs, geen activiteiten, geen hulp: niets.’ Begeleiders maakten de kinderen ’s ochtends niet eens meer wakker, omdat er toch niets te doen was. Een jongen van 16 jaar, in zijn eentje gevlucht uit Afghanistan, zat daar al drie weken, helemaal alleen, met enorm veel stress. Twee 17-jarige meisjes, zonder familie uit Syrië gevlucht, vertelden hoe eenzaam en wanhopig ze zich voelden. Kalverboer concludeerde: ‘Dit zijn getraumatiseerde kinderen, die kun je niet zomaar aan hun lot overlaten.’
Kort daarop constateerden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid dat er in Ter Apel inmiddels meer dan 200 alleenstaande minderjarigen verbleven, waaronder 19 jonger dan 15 jaar, terwijl er maar plaats is voor maximaal 55 kinderen. De kinderen verbleven er zonder toezicht en begeleiding, de keukens, wc’s, douches en slaapkamers waren vies en vormden daardoor risico’s voor hun gezondheid. Als de Kinderombudsman er in het najaar opnieuw is, verblijven er 300 kinderen, allemaal gevlucht voor de oorlog in hun thuisland. Ze schrijft aan de staatssecretaris: ‘We troffen een groep van ongeveer dertig jongens en twee meisjes aan die al drie dagen in de wachtkamer van de IND verbleven. Op het centrum was voor hen geen plaats. Ze wachten de hele dag op hun plastic stoeltje en slapen ’s avonds op een stenen vloer of op een stoeltje met een laken en iets wat voor deken door moet gaan. Ze zien grauw van vermoeidheid. Een bed hebben ze niet, ook sanitaire middelen zijn er niet. Ze eten onvoldoende. Ze poetsen op de wc met hun vingers hun tanden en er is geen douche.’
De vergelijking met de praktijk in de jeugddetentie begin vorige eeuw gaat natuurlijk mank. Indertijd waren er bijvoorbeeld nog geen kinderrechtenverdragen. Maar daarmee stuiten we ook meteen op het grootste en meest pijnlijke verschil: in dit rijke land kiezen we er nu welbewust voor om kinderen die hierheen zijn gevlucht in strijd met die verdragen schandalig te behandelen en aan hun lot over te laten.
Twee jaar geleden waarschuwden Henk Ferwerda, Robby Roks en ik in een aantal artikelen voor het gebrek aan aandacht voor het fenomeen van de snelle jonge doorgroeiers in de criminaliteit. Wij wezen op de bliksemcarrière in de misdaad van bekende figuren als Willem Holleeder, Keylow en Gwenette Martha en minder bekenden als Frikkie en Omar el H. Stuk voor stuk op jonge leeftijd begonnen als lokaal ‘kopstuk’ – informele leider van een overlastgevende jeugdgroep die al snel uitgroeide tot een jeugdbende – verdwenen ze daarna in de buurt en bij de wijkagent uit beeld om meestal pas enkele jaren later ‘uit het niets’ weer in beeld te komen als leider van een bende georganiseerde, geweldadige criminelen.
Kenmerkend voor het fenomeen van de snelle, gewelddadige doorgroeiers is allereerst de verschuiving van intimidatie en de claim van de beheersing van de buurt naar criminele activiteiten puur gericht op geld waarbij intimidatie en geweld ter ondersteuning dienen, varierend van straatroof tot gewapende overvallen en afpersing en vroeg of laat drugscriminaliteit. Maar minstens zo kenmerkend is dat ze van meet af aan slim te werk gaan en zelf zelden worden gepakt. En dat ze goed kunnen organiseren. Terwijl bekend is dat de doorsnee jonge veelpleger niet al te slim is en mede daardoor met regelmaat wordt gepakt, geldt voor de hier genoemde figuren het tegenovergestelde. Stuk voor stuk konden ze jarenlang hun gang gaan en buiten beeld en uit handen van politie en justitie blijven. Zo was Omar el H. direct betrokken bij het doodschoppen van Anja Joos op het Gerard Douplein in de Amsterdamse Pijp in 2003. Maar hoewel hij een van de jongste betrokkenen was, schopte hij niet, maar moedigde hij slechts aan. Alle betrokken jongens werden veroordeeld, maar opnieuw typerend voor el H. was dat hij als enige in beroep ging en vervolgens in cassatie. Zo bleef hij als lokale, ongenaakbare held rondlopen in de buurt, terwijl hij zich intussen ontwikkelde tot leider van een bende drugscriminelen, die daarnaast ook inbraken, straatroven en gewapende overvallen pleegde, mensen bedreigde en op een dodenlijst zette.
Jonge doorgroeiers zijn niet alleen opvallend slim, ze professionaliseren ook snel, waarmee ze zich opnieuw scherp onderscheiden van de doorsnee veelpleger. Rond hun 18e doen ze het allang niet meer om de kick, maar volledig om het geld. Om de pakkans te verkleinen gaan ze ‘bovenlokaal’, buiten hun buurt, hun woonplaats en regio op het criminele pad. Ze bereiden hun objecten zorgvuldig voor, organiseren tijdelijke locaties voor de opslag van de buit, gebruiken storingsapparatuur (jammers) en verzamelen informatie over de opsporingsmethoden van de politie. Ze gebruiken dezelfde advocaten, van wie de contactgegevens in hun mobiele telefoon staan.
In reactie op onze oproep om meer aandacht te besteden aan deze kleine groep gewiekste rising stars in de criminaliteit gaf het Actiecentrum Veiligheid en Zorg Amsterdam Amstelland (AcVZ) opdracht tot nader onderzoek hiernaar, hetgeen onlangs resulteerde in een publicatie Helaas biedt dit rapport allerminst verhelderend inzicht in het hier beschreven fenomeen. Dat ligt deels aan het zeer gebrekkig bronnengebruik – slechts een aantal interviews, geen analyse van criminele CV’s en totaal achterwege blijven van longitudinaal onderzoek – en het gebrek aan kennis van de onderzoeksliteratuur, maar vooral aan het hanteren van een zeer vage omschrijving van de doelgroep. In feite is de focus verschoven van de snelle doorgroeiers naar al degenen die doorgaan met het plegen van (drugs)delicten. Dat leidt er niet alleen toe dat het zicht op de kleine, uiterst problematische groep rising stars eerder vervaagt dan scherper wordt; het leidt ook tot misverstanden.
Zo wordt het proces van uit beeld verdwijnen voorgesteld als iets dat zich plotseling zou voordoen: ‘Waar ze eerst dure kleren droegen, doen ze dat bijvoorbeeld ineens niet meer. Ze worden niet meer gesignaleerd aan viptafels of met dure auto’s,’ beweren de onderzoekers in Het Parool. Deze impressies zijn eerder illustratief voor het nog steeds voortdurend gebrek aan serieuze onderzoeksaandacht voor het proces waarin jonge lokale kopstukken carrière maken in de criminaliteit. Zo wordt ook buitengewoon misleidend opgemerkt dat ‘het plegen van criminaliteit voor veel jongeren een onderdeel (is) van het volwassen worden en stopt met het ouder worden of het verkrijgen van de welbekende 3 W’s: woning, wijf en werk.’ Uitgebreid longitudinaal onderzoek, waarbij meer dan 100 jonge veelplegers jarenlang zijn gevolgd en diverse recente buitenlandse studies naar desistance onder jonge veelplegers hebben juist iets heel anders dan deze clichés laten zien: de gewone, doorsnee veelpleger stopt voor z’n 30-ste. Niet omdat hij werk vindt, niet door z’n vriendin, maar omdat hij de stress zat is en beseft dat ie zo uiteindelijk in de goot belandt. Niet het plegen van delicten, maar juist daarmee stoppen kan worden beschouwd als eindelijk volwassen worden. Die paar snelle doorgroeiers daarentegen zijn de uitzonderingen, de succesvolle, slimme professionals die heel vaak de dans weten te ontspringen en die zo lang mogelijk doorgaan.
Wij hebben onze zorgen om de ontwikkeling van deze jongemannen samengevat met de woorden: ‘te groot voor de wijkagent, te klein voor de recherche.’ Daar zit het cruciale beleidsprobleem: bij de onderlinge afstemming van deze twee taken. En vooral bij het serieus nemen en voldoende middelen uittrekken om de informatie van de wijkagent bij die van de recherche te brengen en omgekeerd. Na de moord op advocaat Derk Wiersum in 2020 constateerde toenmalig korpschef van de Nationale Politie, Erik Akerboom, dat als gevolg van bezuinigingen de druk op de politie steeds groter was geworden en dat daardoor een belangrijk deel van deze doorgroeiers zich aan het zicht van de politie had kunnen onttrekken. Het is te hopen dat er middelen en degelijke studies komen om werkelijk scherp zicht te krijgen op de carrières van deze kleine groep zeer gevaarlijke jonge criminelen en die tijdig te kunnen ondermijnen.
In de zomer van 2021 adviseerde de Gezondheidsraad om alle 12 t/m 17-jarigen te laten vaccineren. Eind van dat jaar volgde het advies om ook de 5 t/m 11-jarigen te laten prikken. Dat leidde in sommige gezinnen en families tot spanningen en ruzies. Al spoedig na deze adviezen gaven mediators aan dat ze hun handen vol hadden aan het in goede banen leiden van hoog oplopende spanningen over deze kwestie. Familierechtadvocaten signaleerden een sterke toename van conflicten tussen ouders onderling en ook tussen kinderen en (een van hun) ouders. Hier en daar verscheen een bericht in de media waaruit bleek dat dit in sommige gevallen zelfs leidde tot een rechtszaak over al dan niet vaccineren van een kind.
Tegen de achtergrond van de maatschappelijke en politieke agitatie tegen de al eerder genomen corona-maatregelen werd dan ook gevreesd dat deze adviezen voor extra conflictstof in gezinnen zouden kunnen zorgen met mogelijk ernstige gevolgen. Tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september 2021 stelde demissionair premier Rutte dat huiselijk geweld sinds de lockdown dramatisch was toegenomen. Achter de voordeur zou zelfs sprake zijn van een ‘schaduwpandemie’.
Toch blijkt nu dat de lockdowns in de coronacrisis allerminst hebben geleid tot de gevreesde explosie van huiselijk geweld tegen vrouwen en kinderen. Opvallend genoeg nam dergelijk geweld tijdens de lockdowns juist af. In een recent verschenen artikel (FJR 1, januari 2023) blijkt dat ook het vaccinatie-advies van de Gezondheidsraad allesbehalve heeft geleid tot dusdanig opgefokte gezinsverhoudingen dat er een stormloop naar de rechter heeft plaatsgevonden. In de gepubliceerde rechtspraak werd slechts een zeer gering aantal zaken betreffende dit onderwerp gevonden. Terwijl enkele extreemrechtse complotdenkers die mochten meedoen in de parlementaire coronacommissie hun uiterste best deden (en waarschijnlijk zullen blijven doen) om met allerlei provocaties het redelijk functioneren van deze commissie te torpederen, bleek er onder hun achterban amper behoefte te bestaan om deze kwestie in de persoonlijke verhoudingen verder op de spits te drijven.
Het is gissen naar de verklaring voor deze onverwacht positieve ontwikkeling. Wat betreft het gelukkig uitblijven van een toename van huiselijk geweld als gevolg van de lockdowns kan de sluiting van de horeca en het aan banden leggen van de drankverkoop daar aan hebben bijgedragen. Wellicht heeft het feit dat tijdens de lockdowns ook veel buren thuis waren en dus veel konden horen daar, zoals wel is geopperd, ook enigszins aan bijgedragen. Wat betreft het uitblijven van een run naar de rechter in reactie op de adviezen van de Gezondheidsraad zullen hoogstwaarschijnlijk de verstandige raad en aanbevelingen van de jeugdrechtadvocaten en mediators een rol hebben gespeeld.
Wat daaraan tenslotte zeker (enigermate) zal hebben bijgedragen is het feit dat het Ministerie van VWS niet alleen wees op het belang van deze vaccinatie, maar op haar website ook uitdrukkelijk vermeldde dat jongeren vanaf 12 jaar die gevaccineerd wilden worden tegen de zin van hun ouders, daar uiteindelijk zelf over konden beslissen en dat ze daarbij zelfs geen verklaring van hun ouders hoefden mee te nemen. Voor de fijnproevers: gegeven het feit dat een vaccinatie valt onder de definitie van een geneeskundige behandeling, is hier artikel 7:450 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Dat betekent dat bij mogelijk verschil van mening tussen ouders en kind, de wens van een jongere van 12 jaar of ouder die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belang de doorslag geeft.
Wat ook de precieze verklaring van deze positieve uitkomst moge zijn, in dit geval kunnen we wel concluderen dat het volk verstandiger was dan enkele van haar vertegenwoordigers.
Eindelijk! Na drie maanden kondigt het CBS alsnog een rectificatie aan van haar eerdere conclusie over een mogelijk verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen van kinderen in de gezinnen die door deze affaire waren gedupeerd. ‘Toeslagenaffaire heeft kans op kinderbeschermingsmaatregel niet vergroot’, zo luidde de boodschap van het CBS op 1 november vorig jaar. Direct daarop kwam er kritiek op deze conclusie.
Statisticus Casper Albers, die het CBS-onderzoek notabene had begeleid, wees er meteen op dat het onderzoek wel degelijk verschillen had laten zien met de brede vergelijkingsgroep en dat er in elk geval sprake bleek van structureel en massaal racisme. Van mijn kant wees ik er op dat in de studie van het CBS de focus niet had gelegen op de meest ingrijpende kinderbeschermingsmaatregel – de uithuisplaatsing. Daarentegen was de aandacht verschoven naar alle kinderbeschermingsmaatregelen. Dit was gebeurd om de simpele reden dat het aantal gevallen waar sprake leek van uithuisplaatsing ‘statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen.’ Ik concludeerde dat op basis van dit onderzoek allerminst viel uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders anders had behandeld.
Maar inmiddels was het kwaad al ruimschoots geschied. Minister Weerwind stelde: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming.’ En die conclusie werd vanzelfsprekend in diverse media herhaald en vaak nog stelliger gebracht. Zo kwam in De Volkskrant iemand van Jeugdzorg Nederland aan het woord die, onder voorbijgaan aan de verschuiving van uithuisplaatsing naar beschermingsmaatregelen in brede zin, stelde dat met dit onderzoek het onderscheid tussen feit en fictie scherper was geworden, quod non. En in De Correspondent werd de verontwaardiging over een mogelijke relatie tussen toeslagenaffaire en uithuisplaatsing weggezet als ‘Nieuws Zonder Baseline.’
Gelukkig heeft het CBS dan eindelijk, bijna drie maanden later, terloops tijdens een briefing in de Tweede Kamer erkend dat haar eerdere conclusie niet klopte. Het rapport bevat niet alleen zeer sterke aanwijzingen dat bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake was van discriminatie. De verschuiving van focus op uithuisplaatsingen naar alle vormen van bemoeienis door jeugdbescherming – lees met name ondertoezichtstelling – maakt het onmogelijk om heldere conclusies te trekken over de relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Laten we hopen dat in vervolgonderzoek meer licht op deze vraag kan worden geworpen. Dat wordt sowieso nog een lastig te beantwoorden vraag als wordt erkend dat in meerdere gevallen kinderen uit huis zijn geplaatst zonder dat daar een rechter aan te pas is gekomen en zonder dat daarvan duidelijke administratie is bijgehouden.
7 november 2022
In zijn Kamerbrief over uithuisplaatsingen en kinderopvangtoeslag van 1 november verwijst minister Weerwind naar recent onderzoek van het CBS. Hij concludeert: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming: gedupeerde ouders kregen niet vaker dan vergelijkbare gezinnen te maken met een kinderbeschermingsmaatregel.’
Vervolgens is deze redenering in diverse media herhaald. Zo schrijft De Volkskrant op 1 november dat het beeld dat kinderen uit huis zijn geplaatst omdat hun ouders slachtoffer waren van de toeslagenaffaire nu is genuanceerd. Drie dagen later wordt dit in dezelfde krant herhaald en wordt een woordvoerder van Jeugdzorg Nederland geciteerd, die stelt: ‘Nu is scherper wat feit is en wat fictie.’ Helaas moet echter worden geconstateerd dat met deze berichtgeving het onderscheid tussen feit en fictie allerminst scherper is geworden.
Feit is namelijk dat hier twee zaken door elkaar worden gehaald: bemoeienis van de jeugdbescherming met het gezin in de vorm van een ondertoezichtstelling en in de vorm van uithuisplaatsing. Dat laatste is uiteraard een voor alle betrokkenen veel zwaardere ingreep. In de voorstelling van zaken door de minister (in navolging van het CBS en de inspectie) gaat het over bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen. Maar dat was niet de vraag waar de Kamer en de gedupeerde ouders een antwoord op wilden. De vraag was, hoe het zit met de uithuisplaatsing bij de gedupeerde gezinnen en het mogelijk verband van die ingrijpende maatregel met de toeslagenaffaire. Daarover wordt in het rapport van het CBS slechts opgemerkt, dat ‘is gekeken naar het totaal van alle kinderbeschermingsmaatregelen’, aangezien het aantal gevallen ‘waar hoogstwaarschijnlijk sprake is van een uithuisplaatsing (…) statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen of gedupeerden disproportioneel te maken kregen met een uithuisplaatsing van een kind.’
Daarmee is de vraag of er sprake zou kunnen zijn van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de uithuisplaatsing van kinderen dus vervangen door de vraag naar eventuele bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen met gedupeerde gezinnen. Deze aanpassing van de onderzoeksvraag impliceert dat we geen cijfers krijgen over het aantal uithuisgeplaatste kinderen van wel en niet gedupeerde gezinnen. Daarmee is een vergelijking tussen beide groepen op basis van deze CBS-studie dus feitelijk onmogelijk en zijn de conclusies van de minister ongefundeerd voor wat betreft de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing. Tegelijkertijd leidt de verschuiving van uithuisplaatsing naar ondertoezichtstelling tot al te stellige conclusies in de media en bij de betrokken instanties. Zo schreef Trouw : ‘Zijn kinderen vaker uit huis geplaatst als gevolg van de toeslagenaffaire? (…) Nee, de kans op een uithuisplaatsing is niet vergroot door die hele affaire.’
Zeker, het zal voor de minister een opluchting zijn te kunnen concluderen dat jeugdbescherming toeslagenouders niet anders heeft behandeld dan vergelijkbare gezinnen. Nuchter gezien moeten we echter vaststellen dat het allerminst duidelijk is of die conclusie wel klopt waar het de gezinnen betreft waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst. Op basis van dit onderzoek valt allerminst uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders wel degelijk anders heeft behandeld.
17 november 2022
Heel veel mensen zagen het verkeerd, velen hadden niet de moeite hebben genomen om goed naar de beschikbare feiten te kijken. Dat stelt onderzoeksjournalist Jesse Frederik in De Correspondent: ‘Kamerleden en commentatoren (zijn) een jaar lang bevangen geweest door voorbarige en onterechte verontwaardiging. (…) Nieuws Zonder Baseline’, zo kwalificeert Frederik de opwinding in de media en de politiek over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gedupeerde gezinnen. ‘Waarom de feiten afwachten als je de conclusie al getrokken hebt?’, zegt hij. Frederik rekent zichzelf niet alleen tot degenen die de feiten afwachten, of het in elk geval ‘tot pagina 11 van de Volkskrant of bladzijde 12 van de NRC’ schoppen, maar ook tot de categorie die hij aanduidt als ‘statistische fijnproevers’. Toch zijn hem in zijn breedvoerige en triomfantelijke afrekening met al diegenen die met vroegtijdige conclusies in deze kwestie zouden zijn gekomen twee cruciale dingen ontgaan.
In elk geval wordt duidelijk dat hij voorbijziet aan de nieuwe pijnlijke informatie die het recente rapport van het CBS aangaande deze kwestie aan het licht heeft gebracht, namelijk het probleem van discriminatie. Zo twitterde statisticus Casper Albers die de recente CBS-studie had begeleid meteen: ‘Maar er zijn wél verschillen met de brede vergelijkingsgroep (…) Er wordt structureel en massaal gediscrimineerd, of je nu toeslagenaffaireouder bent of om een andere reden in de problemen zit. Turken worden 9x(!) zo vaak gepakt als Nederlanders. Surinamers 7,5x. Marokkanen, Antillianen, enz: 6x. Na correctie blijft er dus een statistisch bewezen gigantische hoeveelheid structureel racisme over. Als ik een Kamerlid was, zou ik vragen over dit institutioneel racisme stellen. Ik ben geen Kamerlid, maar @RenskeLeijten @PieterOmtzigt @SylvanaBIJ1 e.a. wel. Hopelijk stelt iemand de vragen die gesteld moeten worden.’
OK, dit gaat niet over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Maar dat er in beide gevallen sterke indicaties zijn die lijken te wijzen op discriminatie en dat de studie van het CBS ook expliciete aanwijzingen in die richting geeft, had voor Frederik, als zelfverklaard ‘statistische fijnproever’, op zijn minst aanleiding moeten zijn om zijn triomfantelijke toon te matigen of beter, geheel achterwege te laten.
Kwalijker nog is dat deze journalist die anderen de les meent te moeten lezen, omdat ze al conclusies zouden trekken voordat ze de feiten kennen, met zijn verhaal in De Correspondent blijk geeft van een elementair gebrek aan kennis van het onderwerp zelf – de jeugdbescherming. En in dat onwetend stoeien met de feiten betreffende de jeugdbescherming staat hij nou juist weer allesbehalve alleen. ‘De terugvordering van kinderopvangtoeslag veroorzaakt niet meer kinderbeschermingsmaatregelen,’ schrijft hij stellig, nog stelliger dan het door minister Weerwind is geformuleerd. Die zei dat het beeld van een mogelijk oorzakelijk verband tussen dupering en uithuisplaatsing was ‘genuanceerd’. Diverse media hebben dezelfde stellige conclusie getrokken als Frederik en die conclusie wordt keer op keer herhaald.
Maar zoals ik in mijn vorige blog schreef, ging het daar niet om. De vraag was niet of gedupeerde ouders meer of minder met kinderbeschermingsmaatregelen in het algemeen werden geconfronteerd, maar of zij disproportioneel werden getroffen door de specifieke en buitengewoon ingrijpende maatregel van de uithuisplaatsing. Vergelijk de NRC van 7 november.
Wie de CBS-studie echt zorgvuldig, met oog voor de feiten en kennis van zaken had gelezen, had deze verschuiving moeiteloos gesignaleerd. Die kritische lezer rest vooralsnog geen andere conclusie dan dat er bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake lijkt van discriminatie, maar dat het nog te vroeg is om een stellige uitspraak te doen over de vraag omtrent een mogelijk causaal verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gezinnen die door die affaire werden gedupeerd.
22 december 2022
Babyboomers staat het ongetwijfeld nog helder voor de geest: de politieman op fiets. Niet twee agenten voorovergebogen op snelle mountainbikes met felle kleuren, maar één agent op een hoge, trage, zwarte herenfiets, waarmee hij zich streng rechtop zittend voortbewoog, simpelweg vanwege het feit dat dit vehikel geen andere zithouding mogelijk maakte. Maar je zag ze wel met enige regelmaat door de buurt rijden, ook als het een ‘rustige buurt’ betrof. Werd je aangehouden, omdat je zonder licht reed, kreeg je een waarschuwing. De waarschuwing werd veel toegepast, zeker bij minderjarigen. Ook als je was aangehouden omdat je samen met vriendjes op een terrein voetbalde waar dat niet mocht, als je was gesnapt als je een paar dagen voor Oud en Nieuw samen met je buurjongen een paar rotjes had afgestoken of als je zo stom was geweest om bij de supermarkt, die in de jaren zestig aan z’n opmars begon, samen met je vriendinnetje een rolletje drop te pikken. Dan ging de politie met je mee naar huis en werd je streng toegesproken in het bijzijn van je ouders. Dat gebeurt nu nog wel een enkele keer. Maar het is de laatste decennia toch vooral uitzondering geworden in plaats van regel.
4 jaar geleden stelde journalist Toine Heijmans in de Volkskrant met een verhaal over de aanpak van zijn 13-jarige zoon de meer recente praktijk aan de kaak. Kinderen worden de laatste jaren zelfs naar aanleiding van flutdelicten overgebracht naar het bureau om daar na raadpleging van een advocaat te worden verhoord. Heijmans praatte het gedrag van zijn zoon niet goed, maar hij wees er terecht op dat 7,5 uur vastzitten voor het jatten van een pak koekjes disproportioneel is. Al jaren eerder was op deze misstand gewezen, waarbij door sommigen werd geëist dat er ‘kindvriendelijke’ politiecellen zouden komen, met bijvoorbeeld een picknicktafel, een Fatboy-zitzak en Donald Ducks. Zoals ik indertijd aangaf, wezen deze goed bedoelde suggesties in de verkeerde richting. Voor dergelijke lichte feiten dient de cel niet te worden aangepast, maar het vastzetten van kinderen te worden gestopt. Een minderjarige verdachte van een flutdelict hoort simpelweg niet in een cel, ook niet in een opgeleukte cel. Dat kind lever je thuis af met een vermaning in het bijzijn van de ouders of laat je op het bureau door de ouders ophalen, waar kind (en ouders) eveneens een vermaning van een politieagent in vol ornaat mogen incasseren.
Dat is de gedachte van het Kinderrechtenverdrag en dat was tot enkele decennia terug ook de overtuiging bij politie en openbaar ministerie. Met de sluiting van veel bureaus kinderpolitie sinds de jaren ’70 kwam de politie-waarschuwing echter onder druk te staan en dat was nog sterker het geval na de ingrijpende reorganisaties van de politie vanaf de jaren ‘90. Toch waren velen bij de politie en bij het OM niet gelukkig met deze ontwikkeling. Zo ging precies in dezelfde maand waarin Toine Heijmans met zijn publicatie in de Volkskrant voor ophef zorgde, in het district Twente een proefproject van start onder de titel ‘Betrapt! Kind niet in de cel, maar wat dan wel?’ Deze pilot heeft twee jaar later aanleiding gegeven tot een landelijke pilot ‘Politie-reprimande voor minderjarige first offenders’ die de afgelopen twee jaar in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is begeleid door onderzoek. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een unieke studie, waarin bevindingen van zowel juridische kant als van criminologische aard zijn samengebracht.
Deze studie laat zien dat het creëren van ruimte buiten het strafproces om – zonder onnodige insluiting op het politiebureau – volgens alle betrokken partijen een belangrijke meerwaarde heeft. Het reprimandegesprek in aanwezigheid van de ouders wordt nog steeds door alle betrokkenen als een belangrijk pedagogisch instrument ervaren. Wel menen de onderzoekers dat dit, om daar optimaal invulling aan te geven, gepaard zou moeten gaan met een herwaardering van het jeugdspecialisme bij de politie. Ook laat deze studie zien dat de politie-reprimande in diverse naburige landen nog steeds volop wordt gebruikt. Bovendien geeft onderzoek naar deze aanpak elders veel aanwijzingen dat die ook tot een afname van geregistreerde recidive kan leiden.
De Minister heeft toegezegd dat hij samen met de politie, het openbaar ministerie, Halt en de advocatuur aan de slag zal gaan met de aanbevelingen uit het rapport. De verwachting is dat de politiereprimande voor minderjarigen binnenkort landelijk zal worden ingevoerd. Daarmee komt er hopelijk een eind aan een evident uit de hand gelopen praktijk. Dit zal zeker niet leiden tot terugkeer van de klassieke diender op stugge dienstfiets, maar wel tot terugkeer naar de klassieke aanpak van lichte jeugddelicten.
16 januari 2022
Een van de beoogde doelen van de Jeugdwet van 2015 was het aantal kinderen dat buiten het gezin opgroeit te verminderen. Sindsdien is het aantal jeugdigen dat elders, bij pleegouders, in een gezinshuis, gesloten jeugdzorg of anderszins opgroeit echter alleen maar toegenomen. In Europees perspectief bezien staat Nederland ergens in het midden. Kijken we vervolgens echter hoeveel van deze kinderen niet in een andere gezinsvorm opgroeien maar in een residentiële voorziening, dan ziet het plaatje er heel anders uit. Dan blijkt in ons land bijna de helft van deze kinderen in een residentiële voorziening op te groeien. Terwijl verreweg de meeste kinderen in Europa die niet bij hun eigen ouders wonen, opgroeien in een gezinssetting, is dat in ons land helaas nog steeds niet het geval.
Een deel van deze kinderen is in deze situatie terecht gekomen vanwege een uithuisplaatsing. Dan heeft de kinderrechter op grond van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming besloten dat het kind in diens belang elders moet worden opgevoed en verzorgd. Één van de pijnlijke zaken die met de Toeslagenaffaire aan het licht zijn gekomen betreft het feit dat hiervan tot op heden geen aparte administratie is bijgehouden. Zo mogelijk nog pijnlijker is echter, dat situaties waarin een kind uit huis is geplaatst zónder een formeel door de rechter uitgesproken jeugdbeschermingsmaatregel helemaal buiten beeld blijven. In een recente publicatie over deze materie stelt het Nederlands Jeugdinstituut ten onrechte dat in ons land “een onvrijwillige uithuisplaatsing niet mogelijk (is) zonder een rechterlijke uitspraak”. Feit is echter dat een dergelijke situatie in ons land helaas wel degelijk en zelfs nog steeds mogelijk is. En dat heeft ironisch genoeg juist te maken met de herziening van de Jeugdwet in 2015, waar dit blog mee begon.
Voordien was er een duidelijk onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen jeugdzorg. Uithuisplaatsing van kinderen zonder instemming van de ouders was uitsluitend mogelijk op grond van een rechterlijke beslissing. De invoering van de Jeugdwet ging echter gepaard met de creatie van een onduidelijk tussengebied tussen vrijwillige en gedwongen zorg, aangeduid met de term ‘drang’. Drang in de jeugdzorg betekent dat wordt vertrouwd op het oordeel van het wijkteam, de jeugdbeschermer, ‘gezinscoach’ of ‘regisseur’ die meent dat gedwongen jeugdzorg geboden is, zonder dat daar het oordeel van een onafhankelijk rechter aan te pas komt en zonder dat ouders en kinderen adequate rechtsbescherming, informatie en rechtsbijstand wordt geboden. Drang heeft geen wettelijke basis. In de praktijk is drang ingezet als dwang buiten de rechter om.
Deze aanpak heeft gezorgd voor sterk toegenomen rechtsonzekerheid bij ouders en kinderen. Dit ondanks de al langer bestaande zorgen bij de advocatuur (Brandbrief, 2008) en de rechterlijke macht en ondanks meerdere kritische inspectierapporten over de gebrekkige rechtsbescherming op dit gebied. Al ruim voor de invoering van de Jeugdwet werd uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de te voorziene gevaren (zie onder meer NJB 2013/2407) en kort na de invoering verschenen diverse kritische artikelen over deze praktijk, onder meer van de hand van jeugdrechtadvocaat Reinier Feiner en oud-kinderrechter Nanneke Quik-Schuit (FJR 2015, 51).
Door de voorstanders werden deze bezwaren echter steeds botweg afgedaan als ‘angst voor vernieuwing’ en ‘ouderwets’. Zo zei Erik Gerritsen, toentertijd directeur van Bureau Jeugdzorg Amsterdam en van 2015 tot 2021 hoogste baas op het ministerie van VWS, in een discussie met mij: ‘Deze hoogleraar heeft een hele ouderwetse opvatting van jeugdbescherming; het gaat juist steeds meer om drang en het voorkomen van dwang. Praat met onze klanten en die zullen zeggen: “Waar heeft die man het over? Die hele rechtsbescherming heb ik niet nodig, ik werk gewoon met een prettige gezinsmanager”.’
Na een reeks kritische publicaties over deze praktijk in de daaropvolgende jaren, onder meer van de kinderombudsman Rotterdam brachten de RSJ en de RVS eind 2019 een gezamelijk rapport uit dat op de site van binnenlands bestuur werd aangekondigd onder de veelzeggende titel Drang jeugdzorg moet in de ban. Centraal in dit rapport stond het feit dat ‘drang’, onder jarenlange aanmoediging van het ministerie van VWS, ondanks alle kritiek was uitgegroeid tot een zelfstandige praktijk met een sterk dwang-karakter. Bijna alle gemeenten bleken ‘drang’ inmiddels zelfs in te kopen als apart ‘jeugdzorgproduct’! Het rapport bepleitte terugkeer naar een voor alle betrokkenen helder onderscheid tussen (meer of minder intensieve) vrijwillige hulp en dwang.
In de beleidsreactie van de verantwoordelijke ministers van Justitie en Veiligheid en VWS begin 2020 werd deze aanbeveling ‘waardevol’ genoemd en werd het belang hiervan onderschreven. Echter, zoals we dat ook wel op andere beleidsterreinen zien, leidde dit niet tot bijsturing vanuit Den Haag. De invulling hiervan werd overgelaten aan het veld. Eind vorig jaar verscheen een proefschrift over de ontwikkeling van de drangaanpak in de praktijk. Als daarin één ding duidelijk naar voren komt, dan is het wel dat er volstrekt geen zicht is op de uithuisplaatsingen die in de afgelopen jaren binnen het drangkader hebben plaatsgevonden, niet op de onderbouwing, de duur, de plaats waar de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden noch op het aantal. Bovendien laat de studie zien dat drang een rol heeft gespeeld bij uithuisplaatsingen bij gedupeerden van de Toeslagenaffaire. De kans is dus groot dat de situatie in ons land op dit punt, ook in vergelijking met de ons omringende landen, nog treuriger is dan tot voor kort werd gedacht. Kortom, alle reden voor de politiek om niet langer toe te kijken, maar in te grijpen en definitief een eind te maken aan de praktijk van ‘drang’ in de jeugdzorg.