Soms kan je het onaangename gevoel bekruipen dat we worden teruggeworpen in de tijd. Ruim een eeuw, om precies te zijn, als het om kinderrechten gaat. Terwijl begin vorige eeuw met de creatie van een apart jeugdstrafrecht een grote stap voorwaarts werd gezet wat betreft de uitgangspunten in de berechting van minderjarigen, bleef de praktijk daar nog ver bij achter. Volgens de eerste Nederlandse kinderrechter De Jongh had ‘onze kinderrechtspraak alleen “het belang van het kind” op het oog’, maar wij zouden nu in elk geval de praktijk van de toenmalige jeugdinrichtingen als barbaars karakteriseren. Er was gebrek aan personeel en al helemaal aan ook maar enigszins opgeleid personeel, er werd geslagen, kinderen werden zonder enig toezicht eindeloos eenzaam opgesloten, geboeid en op water en brood gezet. In sommige inrichtingen, zoals De Kruisberg bij Doetinchem, droeg het personeel revolvers.
Een eeuw later beschikken we in Nederland niet alleen over unieke wetgeving op dit gebied, maar ziet de praktijk er ook totaal anders uit. De in 2001 in werking getreden Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft als uitgangspunt dat een jeugdige in detentie zijn rechten als kind behoudt. Daarom biedt de Bjj een uitputtend en gedetailleerd overzicht van de bevoegdheden van de inrichting om daar onder zeer specifieke condities inbreuk op te mogen maken en is er scherp toezicht op de uitvoering. Tegen die achtergrond is het des te onverteerbaarder dat op dit moment in ons land jongeren zonder ook maar enigszins vergelijkbare rechtsbescherming worden opgesloten. Zo meldde de Inspectie Justitie en Veiligheid in oktober vorig jaar na een onaangekondigd bezoek, dat begeleiders onnodig en disproportioneel gewelddadig waren tegen jonge asielzoekers in Hoogeveen, ook als die zelf niet fysiek agressief waren. De inspectie constateerde onder meer aan de hand van videobeelden dat jongeren worden uitgelachen, uitgescholden, geslagen en tegen de grond gewerkt. Toezicht op de opvang ontbreekt; advocaten en Vluchtelingenwerk hebben nauwelijks toegang.
Begin dit jaar constateerde de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) meerdere geweldsincidenten tegen alleenstaande minderjarigen in de Hoogeveense opvanglocatie had verzwegen voor hun voogden van Nidos en voor de inspectie. Jonge asielzoekers kunnen daarheen zonder rechterlijk oordeel vanwege ‘overlast’ worden overgeplaatst. Er heerst een ouderwets gevangenisregime met rigide regels, er lopen boa’s rond met handboeien en de hekken zitten op slot. Eerder was er al in het Nederlands Juristenblad gewezen op deze uitzonderlijke situatie, waarbij beveiligers bijvoorbeeld gewapend rondlopen. Het artikel maakte duidelijk dat het harde regime in deze locatie juridische onderbouwing ontbeert.
Typerend voor deze aanpak is ook dat begeleiders zonder medische achtergrond in Hoogeveen bepalen of een jongere naar de dokter mag. Dit is des te zorgelijker gezien het feit dat de aldaar opgesloten jongeren veelal kampen met allerlei problemen en met trauma’s die ze vaak aan hun reis naar Nederland hebben overgehouden. Dit doet opnieuw denken aan de primitieve gang van zaken in de jeugddetentie van een eeuw geleden, die toen door een enkele psychiater en onderwijzer werd bekritiseerd. Hier stuiten we op een probleem dat zich allerminst beperkt tot die 20 a 25 jongeren die naar Hoogeveen zijn overgeplaatst. Wat de wantoestand op het gebied van de gezondheidszorg betreft, geldt dit in feite voor de hele asielopvang, zoals daar al talloze malen van verschillende kanten op is gewezen. Met het bericht dat vaccinaties tegen de bof, mazelen, rodehond, difterie, kinkhoest, tetanus en polio in de opvang van minderjarige vluchtelingen niet worden toegediend, werd dit recent nog eens pijnlijk duidelijk.
Toen de Kinderombudsman, Margrite Kalverboer, een jaar geleden het azc in Ter Apel bezocht zaten daar 113 alleenstaande minderjarigen. Zij stelde vast dat er niets voor de kinderen was geregeld: ‘geen onderwijs, geen activiteiten, geen hulp: niets.’ Begeleiders maakten de kinderen ’s ochtends niet eens meer wakker, omdat er toch niets te doen was. Een jongen van 16 jaar, in zijn eentje gevlucht uit Afghanistan, zat daar al drie weken, helemaal alleen, met enorm veel stress. Twee 17-jarige meisjes, zonder familie uit Syrië gevlucht, vertelden hoe eenzaam en wanhopig ze zich voelden. Kalverboer concludeerde: ‘Dit zijn getraumatiseerde kinderen, die kun je niet zomaar aan hun lot overlaten.’
Kort daarop constateerden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid dat er in Ter Apel inmiddels meer dan 200 alleenstaande minderjarigen verbleven, waaronder 19 jonger dan 15 jaar, terwijl er maar plaats is voor maximaal 55 kinderen. De kinderen verbleven er zonder toezicht en begeleiding, de keukens, wc’s, douches en slaapkamers waren vies en vormden daardoor risico’s voor hun gezondheid. Als de Kinderombudsman er in het najaar opnieuw is, verblijven er 300 kinderen, allemaal gevlucht voor de oorlog in hun thuisland. Ze schrijft aan de staatssecretaris: ‘We troffen een groep van ongeveer dertig jongens en twee meisjes aan die al drie dagen in de wachtkamer van de IND verbleven. Op het centrum was voor hen geen plaats. Ze wachten de hele dag op hun plastic stoeltje en slapen ’s avonds op een stenen vloer of op een stoeltje met een laken en iets wat voor deken door moet gaan. Ze zien grauw van vermoeidheid. Een bed hebben ze niet, ook sanitaire middelen zijn er niet. Ze eten onvoldoende. Ze poetsen op de wc met hun vingers hun tanden en er is geen douche.’
De vergelijking met de praktijk in de jeugddetentie begin vorige eeuw gaat natuurlijk mank. Indertijd waren er bijvoorbeeld nog geen kinderrechtenverdragen. Maar daarmee stuiten we ook meteen op het grootste en meest pijnlijke verschil: in dit rijke land kiezen we er nu welbewust voor om kinderen die hierheen zijn gevlucht in strijd met die verdragen schandalig te behandelen en aan hun lot over te laten.
Twee jaar geleden waarschuwden Henk Ferwerda, Robby Roks en ik in een aantal artikelen voor het gebrek aan aandacht voor het fenomeen van de snelle jonge doorgroeiers in de criminaliteit. Wij wezen op de bliksemcarrière in de misdaad van bekende figuren als Willem Holleeder, Keylow en Gwenette Martha en minder bekenden als Frikkie en Omar el H. Stuk voor stuk op jonge leeftijd begonnen als lokaal ‘kopstuk’ – informele leider van een overlastgevende jeugdgroep die al snel uitgroeide tot een jeugdbende – verdwenen ze daarna in de buurt en bij de wijkagent uit beeld om meestal pas enkele jaren later ‘uit het niets’ weer in beeld te komen als leider van een bende georganiseerde, geweldadige criminelen.
Kenmerkend voor het fenomeen van de snelle, gewelddadige doorgroeiers is allereerst de verschuiving van intimidatie en de claim van de beheersing van de buurt naar criminele activiteiten puur gericht op geld waarbij intimidatie en geweld ter ondersteuning dienen, varierend van straatroof tot gewapende overvallen en afpersing en vroeg of laat drugscriminaliteit. Maar minstens zo kenmerkend is dat ze van meet af aan slim te werk gaan en zelf zelden worden gepakt. En dat ze goed kunnen organiseren. Terwijl bekend is dat de doorsnee jonge veelpleger niet al te slim is en mede daardoor met regelmaat wordt gepakt, geldt voor de hier genoemde figuren het tegenovergestelde. Stuk voor stuk konden ze jarenlang hun gang gaan en buiten beeld en uit handen van politie en justitie blijven. Zo was Omar el H. direct betrokken bij het doodschoppen van Anja Joos op het Gerard Douplein in de Amsterdamse Pijp in 2003. Maar hoewel hij een van de jongste betrokkenen was, schopte hij niet, maar moedigde hij slechts aan. Alle betrokken jongens werden veroordeeld, maar opnieuw typerend voor el H. was dat hij als enige in beroep ging en vervolgens in cassatie. Zo bleef hij als lokale, ongenaakbare held rondlopen in de buurt, terwijl hij zich intussen ontwikkelde tot leider van een bende drugscriminelen, die daarnaast ook inbraken, straatroven en gewapende overvallen pleegde, mensen bedreigde en op een dodenlijst zette.
Jonge doorgroeiers zijn niet alleen opvallend slim, ze professionaliseren ook snel, waarmee ze zich opnieuw scherp onderscheiden van de doorsnee veelpleger. Rond hun 18e doen ze het allang niet meer om de kick, maar volledig om het geld. Om de pakkans te verkleinen gaan ze ‘bovenlokaal’, buiten hun buurt, hun woonplaats en regio op het criminele pad. Ze bereiden hun objecten zorgvuldig voor, organiseren tijdelijke locaties voor de opslag van de buit, gebruiken storingsapparatuur (jammers) en verzamelen informatie over de opsporingsmethoden van de politie. Ze gebruiken dezelfde advocaten, van wie de contactgegevens in hun mobiele telefoon staan.
In reactie op onze oproep om meer aandacht te besteden aan deze kleine groep gewiekste rising stars in de criminaliteit gaf het Actiecentrum Veiligheid en Zorg Amsterdam Amstelland (AcVZ) opdracht tot nader onderzoek hiernaar, hetgeen onlangs resulteerde in een publicatie Helaas biedt dit rapport allerminst verhelderend inzicht in het hier beschreven fenomeen. Dat ligt deels aan het zeer gebrekkig bronnengebruik – slechts een aantal interviews, geen analyse van criminele CV’s en totaal achterwege blijven van longitudinaal onderzoek – en het gebrek aan kennis van de onderzoeksliteratuur, maar vooral aan het hanteren van een zeer vage omschrijving van de doelgroep. In feite is de focus verschoven van de snelle doorgroeiers naar al degenen die doorgaan met het plegen van (drugs)delicten. Dat leidt er niet alleen toe dat het zicht op de kleine, uiterst problematische groep rising stars eerder vervaagt dan scherper wordt; het leidt ook tot misverstanden.
Zo wordt het proces van uit beeld verdwijnen voorgesteld als iets dat zich plotseling zou voordoen: ‘Waar ze eerst dure kleren droegen, doen ze dat bijvoorbeeld ineens niet meer. Ze worden niet meer gesignaleerd aan viptafels of met dure auto’s,’ beweren de onderzoekers in Het Parool. Deze impressies zijn eerder illustratief voor het nog steeds voortdurend gebrek aan serieuze onderzoeksaandacht voor het proces waarin jonge lokale kopstukken carrière maken in de criminaliteit. Zo wordt ook buitengewoon misleidend opgemerkt dat ‘het plegen van criminaliteit voor veel jongeren een onderdeel (is) van het volwassen worden en stopt met het ouder worden of het verkrijgen van de welbekende 3 W’s: woning, wijf en werk.’ Uitgebreid longitudinaal onderzoek, waarbij meer dan 100 jonge veelplegers jarenlang zijn gevolgd en diverse recente buitenlandse studies naar desistance onder jonge veelplegers hebben juist iets heel anders dan deze clichés laten zien: de gewone, doorsnee veelpleger stopt voor z’n 30-ste. Niet omdat hij werk vindt, niet door z’n vriendin, maar omdat hij de stress zat is en beseft dat ie zo uiteindelijk in de goot belandt. Niet het plegen van delicten, maar juist daarmee stoppen kan worden beschouwd als eindelijk volwassen worden. Die paar snelle doorgroeiers daarentegen zijn de uitzonderingen, de succesvolle, slimme professionals die heel vaak de dans weten te ontspringen en die zo lang mogelijk doorgaan.
Wij hebben onze zorgen om de ontwikkeling van deze jongemannen samengevat met de woorden: ‘te groot voor de wijkagent, te klein voor de recherche.’ Daar zit het cruciale beleidsprobleem: bij de onderlinge afstemming van deze twee taken. En vooral bij het serieus nemen en voldoende middelen uittrekken om de informatie van de wijkagent bij die van de recherche te brengen en omgekeerd. Na de moord op advocaat Derk Wiersum in 2020 constateerde toenmalig korpschef van de Nationale Politie, Erik Akerboom, dat als gevolg van bezuinigingen de druk op de politie steeds groter was geworden en dat daardoor een belangrijk deel van deze doorgroeiers zich aan het zicht van de politie had kunnen onttrekken. Het is te hopen dat er middelen en degelijke studies komen om werkelijk scherp zicht te krijgen op de carrières van deze kleine groep zeer gevaarlijke jonge criminelen en die tijdig te kunnen ondermijnen.
In de zomer van 2021 adviseerde de Gezondheidsraad om alle 12 t/m 17-jarigen te laten vaccineren. Eind van dat jaar volgde het advies om ook de 5 t/m 11-jarigen te laten prikken. Dat leidde in sommige gezinnen en families tot spanningen en ruzies. Al spoedig na deze adviezen gaven mediators aan dat ze hun handen vol hadden aan het in goede banen leiden van hoog oplopende spanningen over deze kwestie. Familierechtadvocaten signaleerden een sterke toename van conflicten tussen ouders onderling en ook tussen kinderen en (een van hun) ouders. Hier en daar verscheen een bericht in de media waaruit bleek dat dit in sommige gevallen zelfs leidde tot een rechtszaak over al dan niet vaccineren van een kind.
Tegen de achtergrond van de maatschappelijke en politieke agitatie tegen de al eerder genomen corona-maatregelen werd dan ook gevreesd dat deze adviezen voor extra conflictstof in gezinnen zouden kunnen zorgen met mogelijk ernstige gevolgen. Tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september 2021 stelde demissionair premier Rutte dat huiselijk geweld sinds de lockdown dramatisch was toegenomen. Achter de voordeur zou zelfs sprake zijn van een ‘schaduwpandemie’.
Toch blijkt nu dat de lockdowns in de coronacrisis allerminst hebben geleid tot de gevreesde explosie van huiselijk geweld tegen vrouwen en kinderen. Opvallend genoeg nam dergelijk geweld tijdens de lockdowns juist af. In een recent verschenen artikel (FJR 1, januari 2023) blijkt dat ook het vaccinatie-advies van de Gezondheidsraad allesbehalve heeft geleid tot dusdanig opgefokte gezinsverhoudingen dat er een stormloop naar de rechter heeft plaatsgevonden. In de gepubliceerde rechtspraak werd slechts een zeer gering aantal zaken betreffende dit onderwerp gevonden. Terwijl enkele extreemrechtse complotdenkers die mochten meedoen in de parlementaire coronacommissie hun uiterste best deden (en waarschijnlijk zullen blijven doen) om met allerlei provocaties het redelijk functioneren van deze commissie te torpederen, bleek er onder hun achterban amper behoefte te bestaan om deze kwestie in de persoonlijke verhoudingen verder op de spits te drijven.
Het is gissen naar de verklaring voor deze onverwacht positieve ontwikkeling. Wat betreft het gelukkig uitblijven van een toename van huiselijk geweld als gevolg van de lockdowns kan de sluiting van de horeca en het aan banden leggen van de drankverkoop daar aan hebben bijgedragen. Wellicht heeft het feit dat tijdens de lockdowns ook veel buren thuis waren en dus veel konden horen daar, zoals wel is geopperd, ook enigszins aan bijgedragen. Wat betreft het uitblijven van een run naar de rechter in reactie op de adviezen van de Gezondheidsraad zullen hoogstwaarschijnlijk de verstandige raad en aanbevelingen van de jeugdrechtadvocaten en mediators een rol hebben gespeeld.
Wat daaraan tenslotte zeker (enigermate) zal hebben bijgedragen is het feit dat het Ministerie van VWS niet alleen wees op het belang van deze vaccinatie, maar op haar website ook uitdrukkelijk vermeldde dat jongeren vanaf 12 jaar die gevaccineerd wilden worden tegen de zin van hun ouders, daar uiteindelijk zelf over konden beslissen en dat ze daarbij zelfs geen verklaring van hun ouders hoefden mee te nemen. Voor de fijnproevers: gegeven het feit dat een vaccinatie valt onder de definitie van een geneeskundige behandeling, is hier artikel 7:450 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Dat betekent dat bij mogelijk verschil van mening tussen ouders en kind, de wens van een jongere van 12 jaar of ouder die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belang de doorslag geeft.
Wat ook de precieze verklaring van deze positieve uitkomst moge zijn, in dit geval kunnen we wel concluderen dat het volk verstandiger was dan enkele van haar vertegenwoordigers.
Eindelijk! Na drie maanden kondigt het CBS alsnog een rectificatie aan van haar eerdere conclusie over een mogelijk verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen van kinderen in de gezinnen die door deze affaire waren gedupeerd. ‘Toeslagenaffaire heeft kans op kinderbeschermingsmaatregel niet vergroot’, zo luidde de boodschap van het CBS op 1 november vorig jaar. Direct daarop kwam er kritiek op deze conclusie.
Statisticus Casper Albers, die het CBS-onderzoek notabene had begeleid, wees er meteen op dat het onderzoek wel degelijk verschillen had laten zien met de brede vergelijkingsgroep en dat er in elk geval sprake bleek van structureel en massaal racisme. Van mijn kant wees ik er op dat in de studie van het CBS de focus niet had gelegen op de meest ingrijpende kinderbeschermingsmaatregel – de uithuisplaatsing. Daarentegen was de aandacht verschoven naar alle kinderbeschermingsmaatregelen. Dit was gebeurd om de simpele reden dat het aantal gevallen waar sprake leek van uithuisplaatsing ‘statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen.’ Ik concludeerde dat op basis van dit onderzoek allerminst viel uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders anders had behandeld.
Maar inmiddels was het kwaad al ruimschoots geschied. Minister Weerwind stelde: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming.’ En die conclusie werd vanzelfsprekend in diverse media herhaald en vaak nog stelliger gebracht. Zo kwam in De Volkskrant iemand van Jeugdzorg Nederland aan het woord die, onder voorbijgaan aan de verschuiving van uithuisplaatsing naar beschermingsmaatregelen in brede zin, stelde dat met dit onderzoek het onderscheid tussen feit en fictie scherper was geworden, quod non. En in De Correspondent werd de verontwaardiging over een mogelijke relatie tussen toeslagenaffaire en uithuisplaatsing weggezet als ‘Nieuws Zonder Baseline.’
Gelukkig heeft het CBS dan eindelijk, bijna drie maanden later, terloops tijdens een briefing in de Tweede Kamer erkend dat haar eerdere conclusie niet klopte. Het rapport bevat niet alleen zeer sterke aanwijzingen dat bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake was van discriminatie. De verschuiving van focus op uithuisplaatsingen naar alle vormen van bemoeienis door jeugdbescherming – lees met name ondertoezichtstelling – maakt het onmogelijk om heldere conclusies te trekken over de relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Laten we hopen dat in vervolgonderzoek meer licht op deze vraag kan worden geworpen. Dat wordt sowieso nog een lastig te beantwoorden vraag als wordt erkend dat in meerdere gevallen kinderen uit huis zijn geplaatst zonder dat daar een rechter aan te pas is gekomen en zonder dat daarvan duidelijke administratie is bijgehouden.
7 november 2022
In zijn Kamerbrief over uithuisplaatsingen en kinderopvangtoeslag van 1 november verwijst minister Weerwind naar recent onderzoek van het CBS. Hij concludeert: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming: gedupeerde ouders kregen niet vaker dan vergelijkbare gezinnen te maken met een kinderbeschermingsmaatregel.’
Vervolgens is deze redenering in diverse media herhaald. Zo schrijft De Volkskrant op 1 november dat het beeld dat kinderen uit huis zijn geplaatst omdat hun ouders slachtoffer waren van de toeslagenaffaire nu is genuanceerd. Drie dagen later wordt dit in dezelfde krant herhaald en wordt een woordvoerder van Jeugdzorg Nederland geciteerd, die stelt: ‘Nu is scherper wat feit is en wat fictie.’ Helaas moet echter worden geconstateerd dat met deze berichtgeving het onderscheid tussen feit en fictie allerminst scherper is geworden.
Feit is namelijk dat hier twee zaken door elkaar worden gehaald: bemoeienis van de jeugdbescherming met het gezin in de vorm van een ondertoezichtstelling en in de vorm van uithuisplaatsing. Dat laatste is uiteraard een voor alle betrokkenen veel zwaardere ingreep. In de voorstelling van zaken door de minister (in navolging van het CBS en de inspectie) gaat het over bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen. Maar dat was niet de vraag waar de Kamer en de gedupeerde ouders een antwoord op wilden. De vraag was, hoe het zit met de uithuisplaatsing bij de gedupeerde gezinnen en het mogelijk verband van die ingrijpende maatregel met de toeslagenaffaire. Daarover wordt in het rapport van het CBS slechts opgemerkt, dat ‘is gekeken naar het totaal van alle kinderbeschermingsmaatregelen’, aangezien het aantal gevallen ‘waar hoogstwaarschijnlijk sprake is van een uithuisplaatsing (…) statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen of gedupeerden disproportioneel te maken kregen met een uithuisplaatsing van een kind.’
Daarmee is de vraag of er sprake zou kunnen zijn van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de uithuisplaatsing van kinderen dus vervangen door de vraag naar eventuele bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen met gedupeerde gezinnen. Deze aanpassing van de onderzoeksvraag impliceert dat we geen cijfers krijgen over het aantal uithuisgeplaatste kinderen van wel en niet gedupeerde gezinnen. Daarmee is een vergelijking tussen beide groepen op basis van deze CBS-studie dus feitelijk onmogelijk en zijn de conclusies van de minister ongefundeerd voor wat betreft de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing. Tegelijkertijd leidt de verschuiving van uithuisplaatsing naar ondertoezichtstelling tot al te stellige conclusies in de media en bij de betrokken instanties. Zo schreef Trouw : ‘Zijn kinderen vaker uit huis geplaatst als gevolg van de toeslagenaffaire? (…) Nee, de kans op een uithuisplaatsing is niet vergroot door die hele affaire.’
Zeker, het zal voor de minister een opluchting zijn te kunnen concluderen dat jeugdbescherming toeslagenouders niet anders heeft behandeld dan vergelijkbare gezinnen. Nuchter gezien moeten we echter vaststellen dat het allerminst duidelijk is of die conclusie wel klopt waar het de gezinnen betreft waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst. Op basis van dit onderzoek valt allerminst uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders wel degelijk anders heeft behandeld.
17 november 2022
Heel veel mensen zagen het verkeerd, velen hadden niet de moeite hebben genomen om goed naar de beschikbare feiten te kijken. Dat stelt onderzoeksjournalist Jesse Frederik in De Correspondent: ‘Kamerleden en commentatoren (zijn) een jaar lang bevangen geweest door voorbarige en onterechte verontwaardiging. (…) Nieuws Zonder Baseline’, zo kwalificeert Frederik de opwinding in de media en de politiek over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gedupeerde gezinnen. ‘Waarom de feiten afwachten als je de conclusie al getrokken hebt?’, zegt hij. Frederik rekent zichzelf niet alleen tot degenen die de feiten afwachten, of het in elk geval ‘tot pagina 11 van de Volkskrant of bladzijde 12 van de NRC’ schoppen, maar ook tot de categorie die hij aanduidt als ‘statistische fijnproevers’. Toch zijn hem in zijn breedvoerige en triomfantelijke afrekening met al diegenen die met vroegtijdige conclusies in deze kwestie zouden zijn gekomen twee cruciale dingen ontgaan.
In elk geval wordt duidelijk dat hij voorbijziet aan de nieuwe pijnlijke informatie die het recente rapport van het CBS aangaande deze kwestie aan het licht heeft gebracht, namelijk het probleem van discriminatie. Zo twitterde statisticus Casper Albers die de recente CBS-studie had begeleid meteen: ‘Maar er zijn wél verschillen met de brede vergelijkingsgroep (…) Er wordt structureel en massaal gediscrimineerd, of je nu toeslagenaffaireouder bent of om een andere reden in de problemen zit. Turken worden 9x(!) zo vaak gepakt als Nederlanders. Surinamers 7,5x. Marokkanen, Antillianen, enz: 6x. Na correctie blijft er dus een statistisch bewezen gigantische hoeveelheid structureel racisme over. Als ik een Kamerlid was, zou ik vragen over dit institutioneel racisme stellen. Ik ben geen Kamerlid, maar @RenskeLeijten @PieterOmtzigt @SylvanaBIJ1 e.a. wel. Hopelijk stelt iemand de vragen die gesteld moeten worden.’
OK, dit gaat niet over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Maar dat er in beide gevallen sterke indicaties zijn die lijken te wijzen op discriminatie en dat de studie van het CBS ook expliciete aanwijzingen in die richting geeft, had voor Frederik, als zelfverklaard ‘statistische fijnproever’, op zijn minst aanleiding moeten zijn om zijn triomfantelijke toon te matigen of beter, geheel achterwege te laten.
Kwalijker nog is dat deze journalist die anderen de les meent te moeten lezen, omdat ze al conclusies zouden trekken voordat ze de feiten kennen, met zijn verhaal in De Correspondent blijk geeft van een elementair gebrek aan kennis van het onderwerp zelf – de jeugdbescherming. En in dat onwetend stoeien met de feiten betreffende de jeugdbescherming staat hij nou juist weer allesbehalve alleen. ‘De terugvordering van kinderopvangtoeslag veroorzaakt niet meer kinderbeschermingsmaatregelen,’ schrijft hij stellig, nog stelliger dan het door minister Weerwind is geformuleerd. Die zei dat het beeld van een mogelijk oorzakelijk verband tussen dupering en uithuisplaatsing was ‘genuanceerd’. Diverse media hebben dezelfde stellige conclusie getrokken als Frederik en die conclusie wordt keer op keer herhaald.
Maar zoals ik in mijn vorige blog schreef, ging het daar niet om. De vraag was niet of gedupeerde ouders meer of minder met kinderbeschermingsmaatregelen in het algemeen werden geconfronteerd, maar of zij disproportioneel werden getroffen door de specifieke en buitengewoon ingrijpende maatregel van de uithuisplaatsing. Vergelijk de NRC van 7 november.
Wie de CBS-studie echt zorgvuldig, met oog voor de feiten en kennis van zaken had gelezen, had deze verschuiving moeiteloos gesignaleerd. Die kritische lezer rest vooralsnog geen andere conclusie dan dat er bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake lijkt van discriminatie, maar dat het nog te vroeg is om een stellige uitspraak te doen over de vraag omtrent een mogelijk causaal verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gezinnen die door die affaire werden gedupeerd.
22 december 2022
Babyboomers staat het ongetwijfeld nog helder voor de geest: de politieman op fiets. Niet twee agenten voorovergebogen op snelle mountainbikes met felle kleuren, maar één agent op een hoge, trage, zwarte herenfiets, waarmee hij zich streng rechtop zittend voortbewoog, simpelweg vanwege het feit dat dit vehikel geen andere zithouding mogelijk maakte. Maar je zag ze wel met enige regelmaat door de buurt rijden, ook als het een ‘rustige buurt’ betrof. Werd je aangehouden, omdat je zonder licht reed, kreeg je een waarschuwing. De waarschuwing werd veel toegepast, zeker bij minderjarigen. Ook als je was aangehouden omdat je samen met vriendjes op een terrein voetbalde waar dat niet mocht, als je was gesnapt als je een paar dagen voor Oud en Nieuw samen met je buurjongen een paar rotjes had afgestoken of als je zo stom was geweest om bij de supermarkt, die in de jaren zestig aan z’n opmars begon, samen met je vriendinnetje een rolletje drop te pikken. Dan ging de politie met je mee naar huis en werd je streng toegesproken in het bijzijn van je ouders. Dat gebeurt nu nog wel een enkele keer. Maar het is de laatste decennia toch vooral uitzondering geworden in plaats van regel.
4 jaar geleden stelde journalist Toine Heijmans in de Volkskrant met een verhaal over de aanpak van zijn 13-jarige zoon de meer recente praktijk aan de kaak. Kinderen worden de laatste jaren zelfs naar aanleiding van flutdelicten overgebracht naar het bureau om daar na raadpleging van een advocaat te worden verhoord. Heijmans praatte het gedrag van zijn zoon niet goed, maar hij wees er terecht op dat 7,5 uur vastzitten voor het jatten van een pak koekjes disproportioneel is. Al jaren eerder was op deze misstand gewezen, waarbij door sommigen werd geëist dat er ‘kindvriendelijke’ politiecellen zouden komen, met bijvoorbeeld een picknicktafel, een Fatboy-zitzak en Donald Ducks. Zoals ik indertijd aangaf, wezen deze goed bedoelde suggesties in de verkeerde richting. Voor dergelijke lichte feiten dient de cel niet te worden aangepast, maar het vastzetten van kinderen te worden gestopt. Een minderjarige verdachte van een flutdelict hoort simpelweg niet in een cel, ook niet in een opgeleukte cel. Dat kind lever je thuis af met een vermaning in het bijzijn van de ouders of laat je op het bureau door de ouders ophalen, waar kind (en ouders) eveneens een vermaning van een politieagent in vol ornaat mogen incasseren.
Dat is de gedachte van het Kinderrechtenverdrag en dat was tot enkele decennia terug ook de overtuiging bij politie en openbaar ministerie. Met de sluiting van veel bureaus kinderpolitie sinds de jaren ’70 kwam de politie-waarschuwing echter onder druk te staan en dat was nog sterker het geval na de ingrijpende reorganisaties van de politie vanaf de jaren ‘90. Toch waren velen bij de politie en bij het OM niet gelukkig met deze ontwikkeling. Zo ging precies in dezelfde maand waarin Toine Heijmans met zijn publicatie in de Volkskrant voor ophef zorgde, in het district Twente een proefproject van start onder de titel ‘Betrapt! Kind niet in de cel, maar wat dan wel?’ Deze pilot heeft twee jaar later aanleiding gegeven tot een landelijke pilot ‘Politie-reprimande voor minderjarige first offenders’ die de afgelopen twee jaar in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is begeleid door onderzoek. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een unieke studie, waarin bevindingen van zowel juridische kant als van criminologische aard zijn samengebracht.
Deze studie laat zien dat het creëren van ruimte buiten het strafproces om – zonder onnodige insluiting op het politiebureau – volgens alle betrokken partijen een belangrijke meerwaarde heeft. Het reprimandegesprek in aanwezigheid van de ouders wordt nog steeds door alle betrokkenen als een belangrijk pedagogisch instrument ervaren. Wel menen de onderzoekers dat dit, om daar optimaal invulling aan te geven, gepaard zou moeten gaan met een herwaardering van het jeugdspecialisme bij de politie. Ook laat deze studie zien dat de politie-reprimande in diverse naburige landen nog steeds volop wordt gebruikt. Bovendien geeft onderzoek naar deze aanpak elders veel aanwijzingen dat die ook tot een afname van geregistreerde recidive kan leiden.
De Minister heeft toegezegd dat hij samen met de politie, het openbaar ministerie, Halt en de advocatuur aan de slag zal gaan met de aanbevelingen uit het rapport. De verwachting is dat de politiereprimande voor minderjarigen binnenkort landelijk zal worden ingevoerd. Daarmee komt er hopelijk een eind aan een evident uit de hand gelopen praktijk. Dit zal zeker niet leiden tot terugkeer van de klassieke diender op stugge dienstfiets, maar wel tot terugkeer naar de klassieke aanpak van lichte jeugddelicten.
16 januari 2022
Een van de beoogde doelen van de Jeugdwet van 2015 was het aantal kinderen dat buiten het gezin opgroeit te verminderen. Sindsdien is het aantal jeugdigen dat elders, bij pleegouders, in een gezinshuis, gesloten jeugdzorg of anderszins opgroeit echter alleen maar toegenomen. In Europees perspectief bezien staat Nederland ergens in het midden. Kijken we vervolgens echter hoeveel van deze kinderen niet in een andere gezinsvorm opgroeien maar in een residentiële voorziening, dan ziet het plaatje er heel anders uit. Dan blijkt in ons land bijna de helft van deze kinderen in een residentiële voorziening op te groeien. Terwijl verreweg de meeste kinderen in Europa die niet bij hun eigen ouders wonen, opgroeien in een gezinssetting, is dat in ons land helaas nog steeds niet het geval.
Een deel van deze kinderen is in deze situatie terecht gekomen vanwege een uithuisplaatsing. Dan heeft de kinderrechter op grond van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming besloten dat het kind in diens belang elders moet worden opgevoed en verzorgd. Één van de pijnlijke zaken die met de Toeslagenaffaire aan het licht zijn gekomen betreft het feit dat hiervan tot op heden geen aparte administratie is bijgehouden. Zo mogelijk nog pijnlijker is echter, dat situaties waarin een kind uit huis is geplaatst zónder een formeel door de rechter uitgesproken jeugdbeschermingsmaatregel helemaal buiten beeld blijven. In een recente publicatie over deze materie stelt het Nederlands Jeugdinstituut ten onrechte dat in ons land “een onvrijwillige uithuisplaatsing niet mogelijk (is) zonder een rechterlijke uitspraak”. Feit is echter dat een dergelijke situatie in ons land helaas wel degelijk en zelfs nog steeds mogelijk is. En dat heeft ironisch genoeg juist te maken met de herziening van de Jeugdwet in 2015, waar dit blog mee begon.
Voordien was er een duidelijk onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen jeugdzorg. Uithuisplaatsing van kinderen zonder instemming van de ouders was uitsluitend mogelijk op grond van een rechterlijke beslissing. De invoering van de Jeugdwet ging echter gepaard met de creatie van een onduidelijk tussengebied tussen vrijwillige en gedwongen zorg, aangeduid met de term ‘drang’. Drang in de jeugdzorg betekent dat wordt vertrouwd op het oordeel van het wijkteam, de jeugdbeschermer, ‘gezinscoach’ of ‘regisseur’ die meent dat gedwongen jeugdzorg geboden is, zonder dat daar het oordeel van een onafhankelijk rechter aan te pas komt en zonder dat ouders en kinderen adequate rechtsbescherming, informatie en rechtsbijstand wordt geboden. Drang heeft geen wettelijke basis. In de praktijk is drang ingezet als dwang buiten de rechter om.
Deze aanpak heeft gezorgd voor sterk toegenomen rechtsonzekerheid bij ouders en kinderen. Dit ondanks de al langer bestaande zorgen bij de advocatuur (Brandbrief, 2008) en de rechterlijke macht en ondanks meerdere kritische inspectierapporten over de gebrekkige rechtsbescherming op dit gebied. Al ruim voor de invoering van de Jeugdwet werd uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de te voorziene gevaren (zie onder meer NJB 2013/2407) en kort na de invoering verschenen diverse kritische artikelen over deze praktijk, onder meer van de hand van jeugdrechtadvocaat Reinier Feiner en oud-kinderrechter Nanneke Quik-Schuit (FJR 2015, 51).
Door de voorstanders werden deze bezwaren echter steeds botweg afgedaan als ‘angst voor vernieuwing’ en ‘ouderwets’. Zo zei Erik Gerritsen, toentertijd directeur van Bureau Jeugdzorg Amsterdam en van 2015 tot 2021 hoogste baas op het ministerie van VWS, in een discussie met mij: ‘Deze hoogleraar heeft een hele ouderwetse opvatting van jeugdbescherming; het gaat juist steeds meer om drang en het voorkomen van dwang. Praat met onze klanten en die zullen zeggen: “Waar heeft die man het over? Die hele rechtsbescherming heb ik niet nodig, ik werk gewoon met een prettige gezinsmanager”.’
Na een reeks kritische publicaties over deze praktijk in de daaropvolgende jaren, onder meer van de kinderombudsman Rotterdam brachten de RSJ en de RVS eind 2019 een gezamelijk rapport uit dat op de site van binnenlands bestuur werd aangekondigd onder de veelzeggende titel Drang jeugdzorg moet in de ban. Centraal in dit rapport stond het feit dat ‘drang’, onder jarenlange aanmoediging van het ministerie van VWS, ondanks alle kritiek was uitgegroeid tot een zelfstandige praktijk met een sterk dwang-karakter. Bijna alle gemeenten bleken ‘drang’ inmiddels zelfs in te kopen als apart ‘jeugdzorgproduct’! Het rapport bepleitte terugkeer naar een voor alle betrokkenen helder onderscheid tussen (meer of minder intensieve) vrijwillige hulp en dwang.
In de beleidsreactie van de verantwoordelijke ministers van Justitie en Veiligheid en VWS begin 2020 werd deze aanbeveling ‘waardevol’ genoemd en werd het belang hiervan onderschreven. Echter, zoals we dat ook wel op andere beleidsterreinen zien, leidde dit niet tot bijsturing vanuit Den Haag. De invulling hiervan werd overgelaten aan het veld. Eind vorig jaar verscheen een proefschrift over de ontwikkeling van de drangaanpak in de praktijk. Als daarin één ding duidelijk naar voren komt, dan is het wel dat er volstrekt geen zicht is op de uithuisplaatsingen die in de afgelopen jaren binnen het drangkader hebben plaatsgevonden, niet op de onderbouwing, de duur, de plaats waar de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden noch op het aantal. Bovendien laat de studie zien dat drang een rol heeft gespeeld bij uithuisplaatsingen bij gedupeerden van de Toeslagenaffaire. De kans is dus groot dat de situatie in ons land op dit punt, ook in vergelijking met de ons omringende landen, nog treuriger is dan tot voor kort werd gedacht. Kortom, alle reden voor de politiek om niet langer toe te kijken, maar in te grijpen en definitief een eind te maken aan de praktijk van ‘drang’ in de jeugdzorg.