Kinderen en burgerlijke ongehoorzaamheid 

Je puber vastklemmen en blijven zitten als de politie jou en je kind vraagt de openbare weg te verlaten. Je acht- en je zes-jarige ukkies stevig vasthouden als je samen met ze diezelfde weg op stapt om deel te nemen aan een verboden wegblokkade. Er zit een blinde vlek in het enthousiasme waarmee sommige klimaatactivisten samen met hun minderjarige kinderen de afgelopen dagen deelnamen aan de blokkade van de A12. “Ze zijn dan wel klein maar ze mogen wel demonstreren! Het gaat om hun toekomst!” Uiteraard hebben kinderen in een democratische samenleving net als volwassenen demonstratierecht. Weinigen hebben er dan ook moeite mee dat kinderen in grote getale deelnemen aan de demonstratie op het Haagse Malieveld of bij andere gelegenheden. 

Maar deelname aan de wegblokkade is iets anders. Die is verboden en die is riskant. Hier gaat het niet om demonstratierecht maar om burgerlijke ongehoorzaamheid. We leven niet in Rusland, China of Iran – een vitale rechtsstaat is in staat om ongehoorzaamheid van burgers onder bepaalde voorwaarden te accepteren, zoals dat ze absoluut geweldloos zijn en de daarop te stellen sancties door de betrokken burgers worden geaccepteerd. Maar kinderen en burgerlijke ongehoorzaamheid, dat gaat niet samen, althans niet als we de aparte, kwetsbare en afhankelijke positie van minderjarigen in onze samenleving serieus nemen. 

Op talloze gebieden maken we immers op goede grond uitzonderingen voor kinderen als kwetsbare, nog niet zelfstandige individuen, van een apart strafrecht tot kinderbescherming, van leerplicht tot kiesrecht. Kinderen staan nog niet op eigen benen maar onder gezag van hun ouders. Het specifieke beschermingskader voor minderjarigen betekent dat het belang van het kind op talloze terreinen een eerste overweging vormt of zou dienen te vormen. En terecht wordt op sommige belangrijke punten zelfs nog op verdere uitbreiding van hun uitzonderingspositie aangedrongen, zoals intrekking van het Nederlands voorbehoud tegen artikel 26 uit het Kinderrechtenverdrag. 

Gezien de ecologische noodtoestand waarin we wereldwijd verkeren valt klimaatactivisme goed te verdedigen, ook als daarbij de grenzen van de rechtsstaat worden opgezocht. Dat geldt in uitzonderlijke gevallen zelfs als die doordacht en met respect voor diezelfde rechtsstaat worden overschreden. Maar klimaatactivisme biedt geen grond om het beschermingskader voor minderjarigen terzijde te schuiven. Anders en scherper gesteld: je jonge kinderen meenemen naar een verboden actie is niet in hun belang. Ten eerste simpelweg niet vanwege de risico’s op schade. Door je kinderen mee te laten doen aan een verboden actie stel je ze immers bloot aan mogelijk gevaar, vanwege de kans dat de politie geweld moet gebruiken om de actie op te heffen. Bovendien weet je niet wat de consequenties van een mogelijke arrestatie voor je kinderen nu of in de toekomst zouden kunnen zijn. 

Ten tweede betrek je je jonge kinderen niet in een illegale actie, omdat je daarmee doet alsof ze al volwassen burgers zijn en kunnen beredeneren en overzien waar de grond en de grenzen van burgerlijke ongehoorzaamheid getrokken moeten worden. Je neemt daarmee ook het risico dat ze een verkeerd, verwrongen beeld krijgen van onze rechtsstaat. Die is allerminst ideaal, maar stelt wel belangrijke, verdedigbare grenzen aan het optreden van haar burgers. Onze rechten, zoals het demonstratierecht, zijn gefundeerd in de rechtsstaat. Respect voor de rechtsstaat is een belangrijke waarde die ouders op kinderen horen over te dragen. Dat je in uitzonderlijke gevallen burgerlijk ongehoorzaam mag zijn, vereist een afweging die jonge kinderen eenvoudigweg nog niet kunnen maken, het is geforceerd en ongezond en niet in hun belang om dat van ze te verlangen.

Daar staat tegenover dat je je kinderen natuurlijk zonder probleem kan meenemen naar het Malieveld om daar volledig legaal te demonstreren tegen alle financiële regelingen voor de fossiele industrie of een ander belangrijk maatschappelijk doel.

De commercialisering van het onderwijs

Slimme financiele cowboys hadden het al lang in de gaten: net als in de zorg valt er enorm veel geld te verdienen in het onderwijs. Niet met privé-scholen en particuliere universiteiten, maar via het lesmateriaal, de distributie, de bijlesindustrie, de zzp-ers business, de onderwijsbeleidsontwikkeling, het academisch onderzoek en de financiering van leerstoelen. Hidden privatisation, zo werd dit 15 jaar geleden in een Engelse studie al aangeduid. Sluipenderwijs souperen grote bedrijven een steeds groter deel van het publieke onderwijsbudget op.

Een schitterend maar treurig stemmend artikel in De Groene Amsterdammer brengt dit inmiddels ver voortgeschreden proces van commercialisering van ons onderwijs gedetailleerd in kaart. Zo wordt duidelijk dat, hoewel in de onderwijsuitgeverij nog steeds de oude vertrouwde namen worden gebruikt, de uitgevers inmiddels vrijwel allemaal in handen zijn van grote internationaal beursgenoteerde bedrijven of van private equity: zeer lucratief en zonder risico, want de overheid betaalt. Hetzelfde geldt voor de distributie. Die is ook in handen van investeerders. En zonder dat de ouders het beseffen blijkt ook de bijlesindustrie, huiswerkbegeleiding en examentraining, waar inmiddels meer dan een kwart van alle leerlingen in ons land gebruik van maakt, grotendeels in handen van private equity of andere investeerders. Voor de ouders is dat meestal niet zichtbaar, omdat veel bijlesbedrijven hun oude naam behouden – ‘juffrouwjulia’, ‘schoolkitchen’. Overigens kopen niet alleen ouders, maar ook scholen diensten in bij deze bedrijven.

Ook op het gebied van het personeel, de leraren, zien we een dergelijk beeld. De uitzendbureau’s en de detacheerders verdienen goud aan de verschuiving van vast naar tijdelijk personeel. Het kost de scholen handenvol geld, aangezien deze bemiddelaars gegeven de schaarste zonder gêne een provisie van 200% durven te vragen. Daarnaast blijkt de wereld van scholing, ondersteuning en advies voor scholen na de opheffing van de gemeentelijke en regionale onderwijsadviesbureau’s in feite volledig in handen van commerciële bureau’s. Tot slot zien we in de academische wereld een vergelijkbaar sluipend proces van commercialisering. Onze universiteiten zijn voor een kwart van hun geld, ruim 2 miljard, afhankelijk van extern onderzoeksgeld, waarvan bijna een vijfde van grote firma’s komt. In de subsidievoorwaarden van NWO wordt vaak als voorwaarde genoemd dat er samengewerkt moet worden met het bedrijfsleven En bedrijven financieren niet alleen onderzoek, maar hebben ook invloed op het onderwijs. Zo worden bijna 200 hoogleraren door grote bedrijven betaald, met Philips – 12 leerstoelen – en Shell – 8 –  aan kop.

Het artikel sluit af met de vraag van onderwijssocioloog Sjoerd Karsten wat er nog resteert van het publieke onderwijs. ‘Hoeveel is er nog over van het publieke karakter van een school als het beleid van die school grotendeels wordt ontwikkeld door een commercieel adviesbureau, het onderwijsgevend personeel bestaat uit zelfstandigen, de onderwijsmethodes gedicteerd worden door Google en de kinderen ’smiddags les krijgen van het commerciële huiswerkbedrijf.’

Lees dit artikel. En het vervolg volgende week!

Makkelijker omgangsrecht grootouders in belang kind?

In mei dit jaar heeft minister Weerwind voor Rechtsbescherming een wetsvoorstel met de titel Drempelverlaging omgang grootouders naar de Tweede Kamer gestuurd. Dit voorstel moet het mogelijk maken dat opa’s en oma’s, die tegen de zin van de ouders hun kleinkind geregeld willen zien, makkelijker toegang krijgen tot de rechter om deze omgang af te dwingen. Nu moeten grootouders in zo’n geval eerst nog bewijzen dat ze in het verleden intensief contact hadden met dit kind. Deze stringente interpretatie van family life vervalt met de nieuwe wet. Zowel de Raad van State als de Kinderombudsman hebben hierover positief geadviseerd, waarbij is gewezen op de soepele interpretatie van family life die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens hanteert, waarbij geen bewijs voor intensief contact met het kind is vereist. Deze soepele, lees conservatieve invulling van family life betekent dat grootouders puur gegeven het feit dat het hun nageslacht is toegang kunnen krijgen tot de rechter om omgang met de kinderen van hun kinderen te forceren.

Terecht heeft de Kinderombudsman er op gewezen dat het belang van het kind centraal moet staan en niet het belang van de grootouders. Zij adviseerde daarom een formulering die vastlegt dat omgang alleen wordt toegewezen als dit in het belang is van het kind en niet “omgang tenzij dit niet in het belang is van het kind.” Echter, haar voorstel gaat juist over de volgende stap, namelijk de omgangsbeslissing van de rechter. Dan is de eerste stap – betreffende makkelijker toegang tot de rechter, waar het wetsvoorstel om draait – al gerealiseerd. De vraag bij dit wetsvoorstel is juist of de versoepeling van die toegang zelf in het belang is van het kind. Dat is zeker niet het geval. 

Grootouders zoeken de weg naar de rechter in zo’n situatie immers niet als er ontspannen contact is met de ouders en de kleinkind(eren). In het algemeen zijn er dan juist ruzies en ernstige spanningen. Let wel, kleinkinderen vragen niet om een omgangsregeling, maar grootouders. Die stappen naar de rechter als zij en de ouders van de kinderen niet meer soepel door een deur kunnen. Dat is precies het kader vanwaaruit organisaties van gefrustreerde grootouders als Stichting Voor Mijn Kleinkind hun recht op omgang met hun kleinkinderen opeisen. Dit is ook het kader vanwaaruit advocatenkantoren klaar staan om meer grootouder-zaken te gaan doen. Vanuit die invalshoek van ‘mijn recht om mijn kleinkind regelmatig te zien’ is vragen naar bewijs voor eerder intensief contact met dit kleinkind een vervelende en irrelevante hindernis. Toch is dit allerminst een onredelijk vereiste als we de eis van opa en oma vanuit het belang van het kind bekijken. Bovendien zal deze vraag, ook als die als drempel richting de rechter zou verdwijnen, net zo goed moeten worden beantwoord wil de rechter tot een pedagogisch verantwoorde beslissing kunnen komen.

Ruzies, oud zeer, vechtscheidingen, conflicten over de opvoeding van de kinderen, spanningen met de schoonouders en talloze andere conflictvariaties kunnen de achtergrond vormen waarin grootouders buitenspel komen te staan. Het kost weinig moeite om je het verdriet van deze grootouders voor te stellen. Toch hoef je geen ervaren mediator te zijn om te kunnen voorspellen dat naar de rechter stappen om via die weg je recht op omgang met je nageslacht af te dwingen allerminst leidt tot een oplossing voor deze conflicten, maar eerder tot (met behulp van advocaten) verder op de spits drijven daarvan, tot juridisering en tot schadelijk ‘getrek’ aan het kind.

De Raad voor de Rechtspraak heeft hier vorig jaar september in zijn advies bij het wetsvoorstel uitdrukkelijk op gewezen. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, waarin wordt erkend dat dit voorspelbaar zal leiden tot meer procedures en juridisering van conflicten, constateert de Raad dat dit “niet in het belang van het kind is, gelet op de vaak conflictueuze omstandigheden en de verhoudingen binnen gezinnen. Er moet aandacht zijn voor wat de gevolgen zijn voor de kinderen als er ook nog eens door de grootouders aan hen wordt ‘getrokken’.” Onderdeel van dit bezwaar van juridisering en ‘getrek’ aan de kleinkinderen is dat dergelijke zaken zeer bewerkelijk zijn, omdat veel procespartijen met advocaten moeten worden opgeroepen, die op zitting allemaal spreektijd moeten krijgen en er in dergelijke conflictsituaties doorgaans strijd is over het bewijs. 

Geredeneerd vanuit het belang van het kind ligt in deze situaties in plaats van drempelverlaging eerder een extra drempel richting de rechter voor de hand: eerst dienen de grootouders bemiddeling te hebben geprobeerd en bewijs te leveren dat ze zich daarbij echt met oog voor het belang van hun kleinkind hebben ingezet.

Botox, fillers en het risico van BDD 

5 augustus 2023

Plastisch chirurgen merken de afgelopen jaren een sterke toename onder jongeren van de vraag naar cosmetische ingrepen. EenVandaag meldde in 2018 dat een op de drie jongeren vond dat snijden in een gezond lichaam alleen om er ‘mooier’ uit te zien gewoon moest kunnen. Inmiddels zou de helft van de jongeren er zo over denken en zou bijna een op de drie jonge mensen puur om er ‘mooier’ uit te zien serieus een cosmetische ingreep overwegen. Hierbij speelt ongetwijfeld mee dat botox en fillers de afgelopen jaren steeds betaalbaarder zijn geworden en dat er in sommige landen nog goedkopere aanbiedingen voorhanden zijn. Maar er bestaat brede consensus dat voorbeeldfiguren, influencers en social media in deze ontwikkeling een cruciale rol spelen. 

Naar aanleiding van recente berichten over de toegenomen acceptatie van dergelijke ingrepen onder jongeren besteedde Nieuwsuur hier onlangs uitvoerig aandacht aan. De conclusie van het filmpje in Nieuwsuur was dat de meeste jongeren na zo’n ingreep gelukkiger zijn. Wat deze boodschap betreft bleek een belangrijke rol weggelegd voor een wereldberoemde influencer, Rodrigo Alves, die ruim een half miljoen euro had uitgegeven aan ingrijpende veranderingen van zijn uiterlijk. In het getoonde filmfragment had Alves al meer dan 60 cosmetische ingrepen ondergaan om zoveel mogelijk op de pop Ken te lijken, de mannelijke tegenspeler van Barbie. Daarbij was van alles misgegaan dat dan weer met een reeks operaties moest worden hersteld en hij had zelfs enkele ribben laten verwijderen om het ‘perfecte’ mannelijke figuur te krijgen. Opvallend was dat in het filmpje echter op geen enkele manier op deze complicaties werd gewezen. Zorgelijker nog was dat de voor de hand liggende diagnose bij deze obsessie voor het ‘perfecte’ lichaam – een morfodysfore stoornis, bekend als Body Dysmorphic Disorder (BDD) – zelfs niet werd genoemd. 

Maar het meest merkwaardige was wel dat de kijker niet werd geïnformeerd over het feit dat dezelfde Alves zich enkele jaren later uit onvrede met zijn ‘supermannelijk’ gemaakte lichaam helemaal liet ombouwen tot ‘vrouw’, dat wil zeggen tot de tegenhanger van Ken – Barbie. Sindsdien gaat Alves achtereenvolgens als Roddy en als Jessica door het leven. In de afgelopen jaren heeft ze de wereld bij herhaling laten weten dat ze nooit gelukkig was geweest met haar mannelijke uiterlijk. Volgens haar droeg ze als kind al de kleren van haar moeder en werd ze op school gepest omdat ze er vrouwelijk uitzag. “Ik ben bekend als Ken maar ik heb me altijd als Barbie gevoeld”, zei Alvis drie jaar geleden tegen de Britse krant The Mirror. Ze liet haar eerder opvallend breed gemaakte kaken weer versmallen, haar adamsappel verwijderen, haar mannelijke poppenvormen verwijderen en vervangen door een ‘zandloperfiguur’, borstimplantaten aanbrengen, haar penis verwijderen en negen liter filler in haar billen injecteren. 

Misschien is het toch verstandiger als een medium als Nieuwsuur wat minder oppervlakkig en beter geïnformeerd met zo’n precair onderwerp omgaat als wordt besloten om daar aandacht aan te besteden. De meeste jongeren die serieus piekeren over hun lichaam en de ‘onvolmaaktheden’ die ze daarin menen te ontwaren, die voortdurend met afschuw naar zichzelf kijken in alle uren die ze voor de spiegel doorbrengen of de spiegel en de blikken van anderen inmiddels uit angst mijden, kijken waarschijnlijk niet naar een dergelijk nieuwsprogramma. Toch stuurt een uitzending over dit onderwerp die voorbijziet aan de fysieke en de psychische risico’s wel een zeer dubieuze boodschap de wereld in.

Onterechte opwinding over ‘criminele jeugd’

4 augustus 2023

Als ik aan onbekenden vertel dat ik me bezighoud met onderzoek naar de jeugdcriminaliteit, dan is standaard de reactie dat die natuurlijk heel erg is toegenomen. Bij velen bestaat in elk geval het beeld ‘dat het vroeger minder erg was dan nu’. Dit beeld heeft voor een niet onbelangrijk deel te maken met de uitvoerige aandacht die diverse media plegen te besteden aan jongeren die zorgen voor overlast, voorbijgangers en winkels beroven of elkaar met messen te lijf gaan. Maar dit beeld van ‘vroeger minder erg dan nu’ klopt niet. Precies het omgekeerde is zelfs het geval. 

Jeugdcriminaliteit neemt toe?

Er is juist al jarenlang sprake van een spectaculaire afname van de jeugdcriminaliteit. Sinds 2007 is de criminaliteit over de hele linie van jong tot oud sterk afgenomen (Zie Van der Laan in Jeugdcriminologie 4) (We zien een dergelijke afname overigens ook vrijwel overal elders in de westerse wereld.) Deze afname is niet alleen zichtbaar in de politieregistraties maar ook in zelfrapportages en slachtofferenquêtes. Volgens alle beschikbare bronnen is de criminaliteit van jongeren de afgelopen jaren sterk gedaald, zelfs harder dan de criminaliteit gepleegd door volwassenen.

Desondanks wordt in de media regelmatig gesuggereerd dat steeds meer jongeren op steeds jongere leeftijd in de serieuze criminaliteit zouden belanden en niets ontziend overvallen zouden plegen en geweld gebruiken. Soms wordt zelfs gesproken van ‘een nauwelijks meer te beheersen probleem’. Ook piepkleine incidenten die niets of nauwelijks te maken hebben met criminaliteit worden in dit felle licht uitgebreid onder de aandacht gebracht.

Tekenend is een recent twee pagina’s groot artikel in Het Parool, naar aanleiding van een filmpje dat op Snapchat was gezet en dat vervolgens was overgenomen door GeenStijl en Cestmocro. Daarin is een kort vechtpartijtje te zien waarbij een elfjarige een speelgoedmesje gebruikt om daarmee dreigend naar een meisje te zwaaien dat hem even daarvoor fysiek de baas bleek. Het artikel wordt geÏllustreerd met een mega-afbeelding van machetes en andere grote en enorm griezelige messen en zelfs de voorpagina van de krant wordt hierdoor voor ruim de helft ontsierd. “Dat zeker in Amsterdam de criminaliteit verjongt en verhardt, brengt een ongemakkelijke waarheid met zich mee: zelfs op basisscholen moeten ze al aan de slag met risicogedrag van kinderen om afglijden te voorkomen. Een incident op Wittenburg zet de noodzaak daarvan op scherp.” Met deze introductie begint dit artikel.

Dit is een typisch voorbeeld van het creëren van onterechte opwinding – een hype of moral panic  – over probleemgedrag van jongeren. Alleen al in de aanhef van dit artikel worden enkele volstrekt onjuiste beweringen gedaan. 

Jeugdcriminaliteit verjongt?

Als weinig andere landen beschikken we in Nederland over een enorme hoeveelheid cijfers betreffende de ontwikkeling van de (jeugd)criminaliteit en analyses daarvan. Die bieden allerminst aanwijzingen voor de gedachte dat de daders in het algemeen jonger worden. In tegendeel, sinds 2008 blijkt het aantal zeer jonge daders juist meer dan gehalveerd. Minstens zo belangrijk is dat het eerste politiecontact nog steeds gemiddeld rond de 15 jaar blijkt te liggen. Gemiddeld zijn de huidige minderjarige first offenders juist net iets ouder dan 10 jaar en langer geleden. 

Jeugdcriminaliteit verhardt?

Net zo weinig houvast is er voor de bewering dat de jeugdcriminaliteit verhardt. ‘Verharding van de jeugdcriminaliteit’ stond de afgelopen decennia behalve in de media ook steeds opnieuw hoog op de beleidsagenda. Denk aan het pleidooi van premier Lubbers in 1993 om ‘kampementen’ in te richten om eindelijk eens de jeugd die niet wilde deugen stevig aan te pakken. Of denk aan de argumenten waarmee rond de eeuwwisseling de harde aanpak van Glen Mills en Den Engh werd gepromoot. En aan het programma Naar een veiliger samenleving waarin het kabinet Balkenende I van CDA, VVD en LPF in het najaar van 2002 harde maatregelen tegen onaangepaste jeugd aankondigde. Opvallend is dat steeds in het midden bleef waar de verontrusting nu precies betrekking op had. Dat is ook nu weer het geval. Hoezo verharding? De nuchtere cijfers laten zien dat het eerste geregistreerde delict bij jonge daders niet zwaarder is geworden. 

Zeker, er zijn negatieve trends. Precies daarop heeft mijn onderzoek zich de afgelopen jaren gericht en daarover heb ik herhaaldelijk gepubliceerd. Op sommige plaatsen, in specifieke buurten kan zich op dit moment, dwars tegen de algehele positieve tendens in een verharding voordoen en het is zeker niet uitgesloten dat jonge kinderen daarin worden meegezogen. Denk bijvoorbeeld aan het onderzoek naar de Wildemanbuurt. Maar dat betreft nou juist niet de algehele ontwikkeling maar uitzonderlijke buurten en groepen en zeer kleine aantallen jongeren

Tenslotte nog dit. Het is natuurlijk verstandig als er in het geval van de school in de Wittenburg vanuit die school serieus aandacht wordt besteed aan dit jongetje. Maar laten we daar niet de schelle lampen van ‘criminaliteit’ op richten en zonder kennis van zaken kletsen over een ‘ongemakkelijke waarheid’ betreffende het basisonderwijs. Pedagogisch gezien zou het zeer welkom zijn als de media zich met betrekking tot dit soort zaken wat minder begerig en hijgerig zouden opstellen.

Zetten we de komende jaren jong tegenover oud?

Minder verrassend dan het terugtreden deze week van premier Rutte was het bericht dat zijn partijgenote, minister Helder, een week eerder de wereld instuurde. Beter gezegd, het bericht van Conny Helder over drastische bezuinigingen in de ouderenzorg was allesbehalve verrassend, maar de zoveelste herhaling van een bekende politieke boodschap, helemaal in lijn met jarenlang Rutte-beleid: zonder reserve bezuinigen op zorg, ontbreken van visie. Geen spat erkenning van gemaakte fouten in de afgelopen decennia, zoals de bliksemsnelle afbraak van de verzorgingstehuizen zonder dat er iets werd gecreëerd tussen zelfstandig wonen en het verpleeghuis. Reken niet op de overheid, zoek het zelf maar uit en ga meer voor elkaar zorgen. Wat dat laatste betreft weten we overigens net zo lang als we weten dat de vergrijzing ons voor grote problemen in de zorg stelt, dat het aantal beschikbare mantelzorgers navenant afneemt als gevolg van dezelfde demografische ontwikkeling. 

In een radiogesprek lichtte Helder haar standpunt als volgt toe: “Iedere euro die we uit de schatkist halen, moeten we er ook met zijn allen in stoppen en dat betekent dat de lasten van mensen omhooggaan en dat willen we niet.” ‘We’ is in dit geval (vooral) de VVD-kiezer, zoals een commentator opmerkte, want sociaal gezien is het allerminst ondenkbaar dat de belastingen omhoog gaan zodat de zorg betaalbaar blijft: “Wanneer meer zorgtaken bij familie en vrienden worden neergelegd, zie ik in de verte de scheefgroei al opdoemen van families die het, vanwege een kleine portemonnee, allemaal zelf moeten gaan doen en families die, vanwege een grote portemonnee, voor de zorg van oma iemand inhuren.” 

Een van de pijnlijkste aspecten van het verhaal van Helder en haar ambtelijke top was de onwaarschijnlijke gelijktijdigheid met het dagenlange proces tegen de onnozele man die voor een groot aantal ouderen ‘regel je dood zelf’-pillen had gedraaid en verzonden, tegen wie het OM nu vier jaar gevangenis eist. In de marge van alle media-aandacht voor dit proces werd en passant duidelijk dat de verkrijgbaarheid van dergelijke pillen door nogal wat ouderen dringend wordt gewenst. Het is dan ook niet verwonderlijk dat, zoals Marjoleine de Vos in de NRC signaleerde, op Twitter en in ingezonden brieven al op de gezellige plannen van minister Helder werd gereageerd met een roep om de ‘pil van Drion’ of een versoepelde euthanasie-regeling: “Wie oud dreigt te worden, begint blijkbaar direct te voelen dat het beter zou kunnen zijn om zichzelf van kant te maken, voor men werkelijk hulpbehoevend wordt, want de overheid heeft een duidelijke boodschap: u bent tot last en u kost te veel.”  

Minstens zo pijnlijk was de oppositie die door Helder en haar ambtenaren werd gecreëerd tussen de zorg voor ouderen en de zorg voor ons onderwijs. Dit soort polarisatie tussen oud en jong zagen we ook tijdens Corona. Die tegenstelling werd niet alleen gepropageerd door mensen met een sterke afkeer van de ‘babyboomers’ zoals Spengler-adept Ad Verbrugge, en de initiatiefnemers van Herstel NL, die ervoor pleitten dat kwetsbaren en ouderen zich vrijwillig zouden afzonderen, zodat de Corona-pandemie verder probleemloos onder de rest van de bevolking zou kunnen rondgaan. Ook bijvoorbeeld psychiater Boudewijn Chabot, bekend van zijn visie op ‘zelfeuthanasie’, verkondigde dat het tijd werd dat “de ouderen zich gaan opofferen voor de jongeren.” Ethici als Roland Pierik en Marli Huijer beweerden eveneens – ten onrechte – dat het in de crisis rond het beperkte aantal ic-bedden ging om een kwestie van voorrang geven door ouderen aan jongeren. Artsenorganisaties kondigden aan dat zij een draaiboek hadden klaarliggen waarin patiënten werden ingedeeld naar ‘generatie’, in blokjes van 2 decennia. Volgens de aanhangers van de zogeheten ‘fair innings-redenering’ had iemand in een jonger leeftijdsblokje een grotere morele aanspraak op (dure, schaarse, specialistische) medische zorg dan iemand die een blokje eerder was geboren. 

20 jaar geleden schreef ethicus en verpleeghuisarts Hans van Delden in Medisch Contact al dat dergelijk gedachtengoed dreigt bij te dragen aan ‘probleemdenken over ouderen’. Minister Helder heeft daar in elk geval samen met haar ambtenaren haar steentje aan bijgedragen. Het is te hopen dat de problematiek van de vergrijzing de komende jaren door andere politieke formaties wordt geagendeerd als een hot beleidsissue met belangrijke sociaal-ethische implicaties en niet overwegend als een bezuinigingsopgave wordt opgevat. En vooral dat uitgaven voor ouderenzorg niet botweg worden afgezet tegenover uitgaven voor jongeren – waarom bijvoorbeeld niet tegenover de miljarden voor onze arme boertjes? Dit lijkt in elk geval nog wel een dingetje voor het samenoptrekplan van PvdA en GroenLinks. Net als D’66 en Volt neigt GroenLinks naar een voorkeursbehandeling van jongeren, terwijl die gedachte volledig haaks staat op de erfenis van Drees.

Stop routineus beroep op zwijgrecht 

Een van de zelden besproken aspecten van de maatschappelijke reactie op ernstig crimineel gedrag door jongeren betreft de opstelling van de moderne strafrechtadvocaat. In veel gevallen hebben deze professionals namelijk alleen oog voor wat ze zien als het ‘strategisch belang’ van hun cliënt, onverschillig de leeftijd, de ontwikkeling en het begrip van hun cliënt. Ze missen vaak oog voor de pedagogische dimensie van het jeugdstrafrecht, dat zich zoals bekend juist dient te onderscheiden door zijn pedagogische insteek. Terwijl de klassieke jeugdstrafrechtadvocaat zocht naar de balans tussen het korte termijn, pure verdedigingsbelang van zijn jonge cliënt en het lange termijn belang betreffende de toekomst van de jongere, staat hun aanpak veelal helemaal in het teken van de korte termijn – zo min mogelijk/ licht mogelijke straf.

Één van de kenmerkende elementen van die korte termijn oriëntatie is het automatisme waarmee de jongere tegenwoordig in talloze zittingen door zijn advocaat blijkt te zijn geadviseerd om zich te beroepen op zijn recht om te zwijgen. De klassieke jeugdstrafrechtadvocaat wees zijn cliënt uitdrukkelijk op de mogelijk negatieve consequenties van een beroep op diens zwijgrecht, niet alleen omdat dit onvermijdelijk een te verbergen belang suggereert, maar ook omdat het net zo onvermijdelijk suggereert dat de verdachte geen spijt heeft van wat hij heeft misdaan en niet echt van plan is zijn leven bij te sturen. Zo komt bijvoorbeeld een (meestal tot slot gemompelde) spijtbetuiging ongeloofwaardig over als die volgt op een (herhaald) beroep op het recht om te zwijgen. ‘Schoon schip maken’, afstand nemen van wat is misdaan, hangt nu eenmaal samen met ruiterlijk toegeven wat fout is gedaan. Kiezen voor zwijgen is een keuze voor het strategisch belang en staat daarmee haaks op de intentie om afstand te nemen van het soort gedrag waarvoor de jongere ter verantwoording wordt geroepen.

De moderne strafrechtadvocaat die af en toe ook jeugdstrafzaken doet, heeft hier doorgaans geen boodschap aan, overlegt in die zin met het oog op mogelijk negatieve lange termijn effecten niet of nauwelijks met de ouders, familie en begeleiders van de jongere. Hij is opvallend vaak puur en alleen georiënteerd op het korte termijn belang, zoals dat doorgaans overweegt bij volwassenen, en heeft in de meeste gevallen zelfs geen idee dat het lange termijn belang van zijn jeugdige cliënt wellicht een overweging waard is en in de weg staat van een vanzelfsprekend beroep op het zwijgrecht.

In de talloze zittingen die wij hebben bijgewoond bij de kinderrechter viel ons op dat de jongeren in kwestie vaak nauwelijks begrepen wat het zwijgrecht precies inhoudt. Opvallend vaak hadden ze bijvoorbeeld niet door dat ze, ondanks de opdracht van hun raadsman zich op dit recht te beroepen, zonder zichzelf in de problemen te brengen op allerlei vragen van de rechter antwoord konden geven – jonge jongens, maar ook twintigers met een laag IQ, die er zelfs bij vragen betreffende hun gezins- of schoolsituatie het zwijgen toe deden. We zagen dat de meesten, ook als ze al meerdere malen voor de rechter waren verschenen, evident niet in de gaten hadden dat ze met hun starre zwijgen niet bepaald de indruk wekten dat ze doorhadden dat deze houding op z’n minst suggereerde dat ze niet van plan waren om het over een andere boeg te gooien. 

Signaleerden wij dit fenomeen al ruim een decennium geleden, inmiddels lijkt dit zodra er kans is op een serieuze veroordeling eerder regel dan uitzondering. Wat hier zeker aan heeft bijgedragen is het taboe op ‘snitchen’, uit de school klappen. Dat wordt met name in probleembuurten met actieve criminele jeugdgroepen en mede onder invloed van de rap-cultuur als verraad beschouwd, wat gepaard kan gaan met bedreigingen en soms ook met (heftige) wraakacties jegens de ‘verraders’ of hun vrienden of familieleden. 

Hier en daar proberen ouders in dergelijke buurten, die het gevoel hebben klem te komen in patronen van onderlinge haat en wraak tussen groepjes minderjarigen en jongvolwassenen, zich te organiseren in samenwerking met andere buurtbewoners, jongerenwerkers, school, politie en gemeente. Hoe moeilijk ook, het zou een enorme stap vooruit zijn als deze ouders zich uitdrukkelijk keren tegen de advocatenroutine om te koersen op een beroep op het zwijgrecht. Dat vereist niet alleen heel veel moed van de betrokkenen, maar vooral zeer goede afspraken en duidelijke en betrouwbare aanwezigheid en maatregelen van de politie in de buurt. 

Van de andere kant zou het ook een enorme stap zijn als advocaten publiekelijk duidelijk maken dat bij jeugdigen afstand moet worden bewaard tot het routinematig en puur strategisch beroep op het zwijgrecht, dat het lange termijn pedagogisch belang van de jongere in kwestie veel serieuze aandacht verdient en dat zij daar ook een essentiële taak in hebben.  

(Jeugd)rechtspraak in het slop

Net als in het onderwijs, de zorg en het maatschappelijk werk zijn er ook al jaren ernstige personeelstekorten bij politie en justitie. Onvermijdelijk vraag je je dan af en toe af of die ontwikkeling nu werkelijk niet te voorzien en te voorkomen was geweest. Maar als je geen deskundige bent op dit gebied blijft het doorgaans bij een vraag. De gevolgen van deze ontwikkeling zijn echter ingrijpend genoeg om bij stil te staan. En de trend in deze publieke sectoren overziende kunnen we moeilijk anders constateren dan dat we hier een pijnlijke illustratie zien van de afbrokkeling van de sociale rechtsstaat. 

Jarenlange bezuinigingen bij de politie hebben niet alleen geleid tot onderbezetting, maar ook tot het schrappen van tienduizenden zaken. Tegelijkertijd is de werkdruk bij de politie alleen maar toegenomen, onder andere in verband met de sterke toename van het aantal serieuze bedreigingen, heftige maatschappelijke protestbewegingen, nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de georganiseerde misdaad en inspanningen om de trends in de digitale criminaliteit bij te houden. Dat leidt ertoe dat de belangrijkste politietaak in relatie tot de jeugd – het werk van de wijkagent – zwaar onder druk is komen te staan. We zien amper meer agenten in de wijk en dat geldt ook voor de meest problematische wijken. Op papier lijkt er weinig aan de hand, maar door de Nationale Politie is er al lang geleden op gewezen dat het er in de praktijk op neer komt dat de wijkagent voortdurend elders wordt ingezet, om gaten te vullen die ergens anders in de politieorganisatie vallen – bij de ME, bij spoedincidenten, bij de bewaking en beveiliging van strafprocessen en van bedreigde personen. 

Bij justitie is het beeld niet beter. Ook hier zijn de werkbelasting en werkdruk al jaren veel te hoog. Officieren en rechters werken gemiddeld structureel 30 tot 40 % over. ‘s Avonds en in het weekend stukken lezen is vaste routine geworden. Al die extra inspanningen ten spijt kunnen de gevolgen van de bezuinigingen en onvoldoende investeringen in de rechtspleging door personeelsgebrek inmiddels niet meer voldoende worden opgevangen. Al jaren geleden hebben met name de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Raad voor de Rechtspraak hiervoor gewaarschuwd. Er zijn inmiddels honderden magistraten te weinig. Daarom lezen we nu regelmatig dat behalve bij de politie ook bij de rechtspraak een fors aantal strafzaken wordt geschrapt. In Den Haag wordt door sommige Kamerleden gesuggereerd dat het management bij het OM en bij de rechtspraak beter moet om dit te voorkomen. Zo beweert CDA-Kamerlid Raymond Knops, dat het hier vooral om een kwestie van goed organiseren zou gaan.  Dat is van het niveau Ilona Lagas, de kersverse voorzitter van de BBB-fractie in de Eerste Kamer, die recent over de stikstofcrisis beweerde dat er helemaal geen stikstofcrisis is: “Ik weet niet hoe ze die onderzoeken doen, maar het klopt niet.” Maar het is eerder de Kamer die keer op keer heeft zitten slapen bij de behandeling van de begroting van Justitie en Veiligheid, die steeds opnieuw niet alert is geweest toen voor een dergelijke negatieve ontwikkeling de afgelopen jaren bij herhaling is gewaarschuwd.

Met pijn in het hart constateren kinderrechters al jaren dat door capaciteitsproblemen bij het OM de behandeling van jeugdstrafzaken veel te lang op zich laat wachten. De Hoge Raad heeft bepaald dat 16 maanden als zogeheten ‘redelijke termijn’ in jeugdstrafzaken beschouwd moet worden. Die gedachte is vanuit pedagogisch perspectief van diverse kanten bekritiseerd. Wat is het pedagogisch effect van een sanctie meer dan een jaar na het bewuste feit? Maar in de praktijk wordt deze termijn in veel gevallen niet eens gehaald. De Hoge Raad hanteert in dergelijke gevallen als richtlijn dat slechts strafvermindering is toegestaan ter compensatie van deze tijdsoverschrijding. Doorgaans houden de rechters zich aan deze richtlijn. Maar in sommige gevallen is de overschrijding zo exorbitant dat rechters met een radicaler reactie komen: ze verklaren het OM niet-ontvankelijk, waarmee het OM het recht op vervolging wordt ontnomen en de verdachte vrij-uitgaat. 

Dat gebeurde bijvoorbeeld begin vorig jaar, nadat een jongere bijna 6 jaar had moeten wachten voordat zijn zaak op zitting werd behandeld. Hij zat indertijd wegens persoonlijke problemen in een opvang en maakte zich vanaf zijn 17e enkele jaren samen met anderen regelmatig schuldig aan zogeheten ‘marktplaats-oplichtingen’ voor kleine bedragen. Toen zijn zaak eindelijk op zitting kwam was hij inmiddels 27, was hij verhuisd en had hij elders een nieuw leven opgebouwd zonder politiecontacten. Interessant is de motivering van deze beslissing door de rechtbank. Niet alleen werd nog eens uitdrukkelijk op het pedagogisch hoofddoel van het jeugdstrafrecht gewezen, wat met zich meebrengt dat een strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en proportioneel moet zijn. Er werd ook gewezen op het gevaar van verstoring van een mogelijk positieve ontwikkeling bij de jongere door het eindeloze uitstel van de behandeling van zijn zaak. Bovendien merkte de meervoudige kamer van de rechtbank onder verwijzing naar de Toeslagenaffaire op, dat op strenge regels “een uitzondering gemaakt moet kunnen worden, indien die strenge toepassing tot disproportioneel nadeel voor betrokkenen leidt.”

Deze uitspraak is niet onopgemerkt gebleven. Het afgelopen jaar hebben meerdere rechtbanken op vergelijkbare wijze en met dezelfde argumenten beslissingen genomen in jeugdstrafzaken waarbij sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn met enkele jaren. Dat de capaciteitsproblemen bij de rechtspraak leiden tot het schrappen van strafzaken en tot eindeloze vertraging in de behandeling van (jeugd)zaken, draagt allerminst bij aan de versterking van het vertrouwen in een betrouwbare en voorspoedige rechtsgang. Dat kinderrechters daar in sommige gevallen een radicale beslissing in nemen en de procesgang stoppen vormt dan weer een klein lichtpuntje in deze treurige ontwikkeling.

Geen mobiel op de basisschool?

Als je kind al niet allang om een eigen mobieltje heeft gevraagd omdat vriendjes er ook een hebben, dan wordt het halverwege de basisschool echt tijd om over het gebruik daarvan na te denken. Scholen organiseren daarover speciale ouderavonden, soms al in groep 3. Voor ouders en leerkrachten spelen hier veel vragen rond verbieden en toestaan, begeleiden en loslaten. Dit is typisch zo’n vraagstuk waarbij voortdurend meespeelt hoe de aanpak van de ene ouder en die ene docent zich verhoudt tot wat andere ouders en andere leerkrachten doen, wat hier niet mag en daar wel. Bij kinderen spelen vaak gevoelens van uitsluiting en achterstelling een rol, als andere kinderen wel een smartphone hebben en daarover spannende verhalen vertellen.

In het Ierse stadje Greystones, met zo’n 14.500 inwoners, hebben ouders een verrassend, stads-/ dorpsbreed initiatief genomen om de smartphone te verbieden op de basisschool. Na uitgebreide rondvraag en bijeenkomsten met talloze ouders hebben de ouderverenigingen van de 8 plaatselijke basisscholen gezamenlijk een no-smartphone code opgesteld om daarmee sterker te staan tegenover de begrijpelijke wensen van hun kinderen. De hoop is dat door zo’n collectief gedragen initiatief het gebruik van smartphones niet alleen op school maar ook thuis wordt teruggedrongen en de onderlinge druk om zo’n ding zo snel mogelijk te willen hebben – om te kunnen appen, filmpjes te kijken, TikTok te volgen en vooral om niet achter te blijven – te kunnen dempen. 

Het initiatief kwam van een schoolhoofd, die constateerde dat kinderen op steeds jongere leeftijd om smartphones begonnen te vragen. “It was creeping in younger and younger, we could see it happening.” Ook al had elke school eigen beleid op het gebied van mobielgebruik, toch was er voortdurend druk op de kinderen die nog geen mobieltje hadden. Een stadsbrede aanpak vermindert volgens haar de kans dat kinderen andere kinderen voortdurend bezig zien met hun mobieltje en zij ziet dat het de ouders helpt. Die kunnen het taboe op mobieltjes voor de basisschoolleeftijd nu volgens haar als een regel van de school hanteren. 

De Ierse minister van gezondheidszorg heeft het initiatief, getiteld It takes a village, sterk aanbevolen. “The importance of looking after our children’s mental health has never been better understood which is why all of the schools in the town are coming together to make this happen.” Hij ziet er niet alleen aanleiding in om hier nationaal beleid van te maken, maar hij ziet zelfs een breder perspectief. “Ireland can be, and must be, a world leader in ensuring that children and young people are not targeted and are not harmed by their interactions with the digital world,” schreef hij onlangs in the Times. “We must make it easier for parents to limit the content their children are exposed to.”

Niet alle ouders in de gemeente ontzeggen hun kind een smartphone. Er is ook geen verplichting voor ouders, maar er doen op dit moment in elk geval genoeg ouders mee om een zekere ‘kritische massa’ te genereren. Wellicht biedt zo’n initiatief ouders enig houvast. Toch vraagt verstandig gebruik van digitale media meer dan een verbod. Is het niet verstandig om ook in de loop van de basisschool te beginnen met mediaopvoeding en daar niet simpelweg mee te wachten tot de kinderen naar het voortgezet onderwijs gaan? Is het niet belangrijk om erover te praten en samen met jonge kinderen dingen op dit gebied te ontdekken? Daarnaast lijkt het social mediagebruik van de ouders zelf een cruciale factor. Helaas vermeldt de informatie waarmee dit lokale project op de kaart is gezet hier niets over. Het zal nog heel wat village-wisdom vragen om een goed doordachte gezamelijke aanpak te ontwikkelen, die vragen niet alleen vooruitschuift en ouders (en kinderen) in die zin wellicht op de korte termijn enige rust geeft, maar ook leert om als ouders en leerkrachten verstandig en leeftijdsadequaat om te gaan met de nieuwe media en te anticiperen op toekomstig gebruik.

Als de omgangregeling na echtscheiding niet werkt

Pedagogisch gezien, puur vanuit het belang van de kinderen, kunnen ouders het beste scheiden als ze (nog) prettig met elkaar omgaan. Jaren geleden wees scheidingsonderzoeker Ed Spruijt Spruijt al op de vele ingrijpende veranderingen die een scheiding voor veel kinderen met zich meebrengt in een periode die voor hen toch al moeilijk is – vaak verhuizen, veranderen van school, nieuwe vrienden maken, soms wennen aan een nieuwe partner van een van de ouders of zelfs een nieuw gezin. Maar hij wees er nadrukkelijk op dat bij al die veranderingen één ding echt doorslaggevend is en dat is de relatie tussen beide ouders. Kunnen ze nog samen door een deur om bijvoorbeeld verjaardagen gezamenlijk te vieren, of zijn ze beland in een gevecht? Dat levert loyaliteitsproblemen voor de kinderen op, aangezien die dan het gevoel krijgen dat ze moeten kiezen tussen de ene of de andere ouder. 

Om dergelijke problemen zoveel mogelijk te voorkomen is de omgangsregeling bedacht. Maar wat te doen wanneer de spanningen tussen de ouders inmiddels zo zijn opgelopen dat ze niet in staat zijn om daar afspraken over te maken of dat ze de omgangsafspraken niet nakomen? Heeft de overheid hier een rol om te interveniëren in het belang van het kind? En waar moet dan allemaal mee rekening worden gehouden? Welke maatregelen zouden dan gunstig voor de kinderen kunnen uitpakken? 

In een recent onderzoeksrapport van het WODC is gekeken naar de verschillende mogelijkheden die de rechter in zo’n geval heeft om ouders te bewegen om tot een omgangsregeling te komen en/ of die ook na te komen. Daarbij is uitdrukkelijk het belang van het kind vooropgesteld, wat betekent dat rechterlijk ingrijpen alleen als effectief wordt beschouwd als het uitzicht biedt op positieve effecten voor de relatie met beide ouders, voor de opvoeding en voor conflicten tussen de ouders. Het rapport benadrukt dat in elk geval allereerst grondig onderzoek nodig is naar de hoofdoorzaak van het niet tot stand komen van goede afspraken en/ of het niet nakomen van omgangsafspraken. Laat de andere ouder gewoon na om omgang met het kind de hebben? Wil het kind zelf echt niet meer naar de andere ouder of houdt de verzorgende ouder het kind daarvan af? Is de situatie bij de ouder waar het kind niet meer komt wel veilig? Zijn de ouders bereid tot een vorm van samenwerking? En wat zijn hun mogelijkheden?

Allereerst dient zich dan de inzet van een bijzondere curator aan. Dan overweegt helemaal het welzijn van het kind. Dit veronderstelt wel nog enige welwillendheid bij de ouders om tot naleving van de omgangsafspraken te komen. Dwingender en repressiever is de dwangsom of opschorting van alimentatieplicht. Risico hiervan is uiteraard dat dit financiële zorgen en stress kan veroorzaken bij de verzorgende ouder, wat weer negatieve gevolgen kan hebben voor het kind. In principe kan het contact met de ‘contactverliezende’ ouder ook worden bewerkstelligd met inzet van politie of het OM, maar de gevolgen daarvan zijn doorgaans buitengewoon ingrijpend voor kinderen en vaak ronduit traumatisch. Om die reden wordt deze mogelijkheid in feite niet of nauwelijks toegepast.
De rechter kan vanzelfsprekend ook ingrijpen in het gezag en langs die weg de hoofdverblijfplaats van het kind wijzigen. Ook dit is echter een zeer ingrijpende maatregel, waarbij per geval zorgvuldig moet worden gekeken of dit echt in het belang is van het kind, gelet op de gevolgen van de wijziging van woonomgeving, sociale omgeving en opvoedingssituatie. De situatie bij de andere ouder moet niet alleen veilig zijn, maar cruciaal is dat deze ouder het contact met de andere ouder uiteraard wél mogelijk moet willen maken. Tenslotte kan de rechter na een zorgvuldige belangenafweging ook besluiten om niet in te grijpen. In sommige gevallen blijkt het namelijk in het belang van het kind te zijn om (tijdelijk) de omgang niet af te dwingen maar een periode van rust in te bouwen, waarna vanuit rust het contact tussen ouder en kind hersteld kan worden.

Dit alles overziend moeten we opnieuw met Ed Spruijt concluderen dat ouders vanuit het perspectief van de kinderen juist niet moeten scheiden op het moment dat ze voortdurend met elkaar in de clinch liggen en niet meer gemakkelijk samen door een deur kunnen. Met het oog op de kinderen kunnen ouders ook ‘te laat’ scheiden en kunnen ze dat het beste doen als ze (nog) prettig met elkaar omgaan.

Crisis in de jeugdzorg is geen uitvoeringsprobleem

Een dag voordat de Tweede Kamer vergaderde over hervormingen in de jeugdzorg kwam in de NRC Sharon Stellaard uitgebreid over dit onderwerp aan het woord. Zij werkt sinds begin deze eeuw in de jeugdzorg en is onlangs aan de VU bij bestuurskunde gepromoveerd op een studie naar de ontwikkeling van het jeugdzorgbeleid in de afgelopen halve eeuw. Eerder mocht zij haar verhaal al doen in Nieuwsuur en voor het debat in de Tweede Kamer sprak ze met ambtenaren van het ministerie van VWS over haar bevindingen. 

Helaas zal de aandacht voor haar verhaal ons geen stap verder brengen. Dat de jeugdzorg zich in een diepe crisis bevindt is allang geen nieuws meer. Het enige dat Stellaard daaraan meent te kunnen toevoegen is dat we ‘de problemen van nu in een breder historisch perspectief moeten plaatsen.’ En dat levert dan volgens haar het inzicht op ‘dat we telkens proberen te repareren wat na de vorige reparatie is misgegaan.’ Ze was nauw bij de decentralisatie betrokken en geeft aan dat ze volop geloofde in de kansen die de nieuwe Jeugdwet in 2015 volgens haar zou bieden. Daar stuiten we meteen op een epistemologisch probleem. Stellaard behoorde tot degenen die de mond vol hadden over het ‘in kracht zetten van het gezin’, die werkelijk geloofden dat de decentralisatie de jeugdzorg ‘dichter bij de burger’ zou brengen en die dus blind waren voor alle bezwaren die al ruim voor de decentralisatie van diverse goed geïnformeerde kanten naar voren werden gebracht. Bestuurskundigen zullen haar verhaal misschien als nuttig beschouwen, omdat het zich richt op de uitvoering. Inhoudelijk is haar verhaal echter volkomen leeg, omdat het voorbij ziet aan de verkeerde uitgangspunten van de Jeugdwet. 

Twee voorbeelden. Allereerst wat betreft de achteruitgang op het gebied van de rechtsbescherming. Bestuurlijk gezien is het meest pijnlijke van de crisis waarin de jeugdzorg sinds 2015 terecht is gekomen dat die allesbehalve onverwacht kwam. Die werd al voorzien vanaf het moment dat Rutte II besloot tot de overhaaste invoering van de decentralisatie, die ook nog eens gepaard ging met een zware bezuiniging. Lokale Rekenkamers waarschuwden al snel dat zo’n ingrijpende omslag juist veel extra geld zou vereisen in plaats van grote bezuinigingen. Cruciaal is echter dat er meteen op werd gewezen dat de decentralisatie tot achteruitgang op het punt van de rechtsbescherming zou leiden. Dat gold niet alleen het gebrek aan oormerk van het budget voor de jeugdzorg. Er was ook scherpe kritiek op de ongekende machtsconcentratie bij de gemeenten. Die ging gepaard met uitbreiding van druk op het gezin bij vermoedens van een bedreigde ontwikkeling van het kind, buiten rechterlijk oordeel en zonder juridische inkadering en rechtshulp – aangeduid met het dubieuze, niet bij wet geregelde begrip ‘drang’. En er werd van meet af aan indringend gewezen op het probleem dat kinderen die intensieve orthopedagogische of psychiatrische zorg nodig hadden, niet langer verzekerd zouden zijn van het recht op dergelijke zorg. De nieuwe wet maakte immers de gehele jeugdzorg inclusief de jeugd-ggz tot onderdeel van de lokale politiek. Ondanks intensieve acties, talloze waarschuwingen (onder andere van oud-minister Rouvoet) en discussies met leden van de Tweede en Eerste Kamer werden vanaf 2015 de Zorgverzekeringswet en de AWBZ op iedereen van toepassing behalve op minderjarige cliënten. 

Daarnaast mogen de desastreuze gevolgen van de marktwerking niet onvermeld blijven. Ook dat is geen uitvoeringsprobleem maar was uitgangspunt. Onder Rutte II is de jeugdzorg ondanks tekorten bij gemeenten en specialistische voorzieningen uitgegroeid tot een aantrekkelijke markt. Er zijn niet alleen miljoenen belastinggeld verspild aan het inhuren van dure externen door de gemeenten. Er ging en gaat nog steeds zeer veel geld naar bedrijven die zonder controle aan de slag mogen met populaire zaken als ‘coaching met paarden’, ‘dolfijntherapie’ en ‘kamelenboerderijen’. De jeugdzorg als markt is zo aantrekkelijk geworden dat buitenlandse durfinvesteerders elkaar de afgelopen jaren verdrongen om hiervan te kunnen profiteren.  Waren er voor de decentralisatie 400 zorgbedrijven, 5 jaar later waren dat er ruim 6000. Terwijl de gemeenten steeds meer geld tekort kwamen, konden veel van deze bedrijven aan hun beleggers flinke winsten uitkeren en werden slimme initiators van gespecialiseerde uitzendbureaus miljonair

Zo heel ruim hoeft ons historisch perspectief op de jeugdzorg dan ook echt niet te worden verbreed om tot belangrijke verbeteringen te komen: centrale regie met voor het hele land geldende kwalificatie-eisen voor het leveren van jeugdzorg; centrale initiatieven tot verbetering in de rechtspositie van ouders en jongeren; differentiatie in de jeugdzorg naar laag- en hoogcomplex, zoals de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd verlangt; terugdraaien van de marktwerking; terugkeer van de jeugd-ggz naar de algemene ggz-regeling, zoals die ook geldt vanaf achttien jaar; en last but not least maatregelen om het werk in deze sector aantrekkelijk te houden voor de betrokken professionals.

Eindelijk juridische bijstand voor ouders in de jeugdbescherming

In mijn vorige blog over de jeugdbescherming kon ik alleen nog maar de hoop uitspreken dat er na tien jaar waarschuwingen voor een te rigide toepassing van de gezagsbeëindiging uitzicht komt op een terughoudender, kindvriendelijker aanpak. Dat ligt anders op een ander punt waar eveneens al jaren om verbetering wordt gevraagd. Dat betreft de rechtspositie van ouders die te maken krijgen met voorstellen tot ingrijpende jeugdbeschermingsmaatregelen. Op dit punt is er sinds kort gelukkig echt iets verbeterd.

In een rechtsstaat horen burgers tegen wie de staat ingrijpende maatregelen overweegt verzekerd te zijn van kosteloze rechtsbijstand. Dat geldt zeker voor maatregelen als een (spoed)uithuisplaatsing van een kind en een gezagsbeeindiging, zoals onder meer door Kristien Hepping in haar proefschrift is betoogd. Recent hebben enkele rechtbanken daarom in een paar bijzonder schrijnende gevallen, waarin ingrijpende jeugdbeschermingsmaatregelen werden overwogen, bevolen dat de ouders kosteloos moesten worden bijgestaan door een advocaat. Deze rechterlijke beslissingen hebben de nodige aandacht gekregen in de juridische literatuur.

In november 2021 werd een cruciale stap gezet door de rechtbank Zeeland-West-Brabant. (ECLI:NL:RBZWB:2021:5692) Deze rechtbank deed haar opmerkelijke uitspraak naar aanleiding van een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om een gezagsbeëindigende maatregel. Het betrof een Eritrees gezin bestaande uit een moeder en twee kinderen van 13 en 15 jaar. Beide kinderen waren al jaren onder toezicht gesteld en twee en een half jaar eerder uit huis geplaatst en ondergebracht bij twee verschillende behandelgroepen. Het was duidelijk dat de moeder volstrekt niet begreep waar de zitting over ging – ze bleek de Nederlandse taal amper machtig, ze was verstandelijk beperkt en woonde daarom begeleid. Voor alle betrokkenen was helder dat zij behoefte had aan juridische bijstand, zoals de vrouw ook zelf aangaf. Daarop besloot de rechtbank ambtshalve een advocaat aan de moeder toe te voegen. De rechtbank constateerde weliswaar dat een wettelijke grondslag voor deze beslissing in de Nederlandse wetgeving ontbrak, maar zij wees erop dat dit een gebrek in onze wetgeving betrof, aangezien artikel 6 EVRM een dergelijke toevoeging vereist. Kern van dat artikel is dat een gebrek aan rechtsbijstand het recht op een eerlijk proces kan belemmeren en dat daarmee inbreuk wordt gemaakt op het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.

Hierop aansluitend nam de rechtbank Midden Nederland in april 2022 een vergelijkbare beslissing naar aanleiding van een verzoek van de Raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van twee kinderen van 8 en 3 jaar, waarvan de moeder wegens ernstige medische problemen niet op zitting kon verschijnen. (ECLI:NL:RBMNE:2022:1950) De moeder was kort daarvoor met de kinderen vanuit Oekraïne naar Nederland gevlucht, terwijl de vader in Oekraïne was achter gebleven. Vanwege de slechte gezondheid en ziekenhuisopname van de moeder verbleven de kinderen in een pleeggezin in de buurt van de moeder. De rechtbank constateerde dat het om een ingrijpende kwestie ging, die de belangen van de moeder rechtstreeks raakte. Zij vroeg zich af  of de moeder – gelet op haar problematiek en omstandigheden – voldoende begreep om welk verzoek het hier precies ging. Daarom vond de rechtbank het van belang dat de moeder in deze procedure, naar het voorbeeld van de beslissing in de zojuist genoemde zaak bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, werd bijgestaan door een advocaat.

De aandacht voor deze zaken heeft er ongetwijfeld aan bijgedragen dat vanaf 1 januari dit jaar de mogelijkheid is gecreëerd tot kosteloze rechtsbijstand tijdens de rechtszaak voor ouders die te maken krijgen met een gezagsbeëindigende maatregel. Zij worden dan bijgestaan door een gespecialiseerde jeugdrechtadvocaat.  Het gaat vooralsnog om een pilot van 1,5 jaar. De pilot wordt gemonitord en op basis daarvan verwacht minister Weerwind vervolgens een onderbouwd besluit te kunnen nemen over een definitieve regeling. Met het oog op de uitvoerbaarheid wordt de kosteloze rechtsbijstand in overleg met de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Rechtsbijstand in stappen ingevoerd. De verwachting is dat de pilot in juli 2023 wordt uitgebreid voor ouders die met een (spoed)uithuisplaatsing te maken krijgen. Kortom, eindelijk krijgen ouders zonder kosten een familierechtadvocaat toegevoegd als er ingrijpende maatregelen worden overwogen betreffende de opvoeding en verzorging van hun kinderen.

Terughoudend met gezagsbeeindiging  

In de aanloop naar de verkiezingen voor de Provinciale Staten is van diverse kanten opgemerkt dat de Eerste Kamer steeds politieker is geworden. In plaats van een chambre de réflexion op gepaste afstand van de politiek verandert de Eerste in een soort kleine, tweede Tweede Kamer. Zo beogen fracties zo groot te worden dat ze de regering, bij gebrek aan een meerderheid in de Eerste Kamer, kunnen dwingen met hun eisen akkoord te gaan. Officieel is de belangrijkste taak van de Eerste Kamer de beoordeling van wetsvoorstellen uit de Tweede Kamer op rechtmatigheid en uitvoerbaarheid. Echter, wie de afgelopen jaren bijvoorbeeld de wetgeving op het gebied van de jeugdzorg enigszins heeft bijgehouden, heeft al veel eerder de tendens moeten constateren, dat de meeste partijen in de Eerste Kamer hun rol van juridische controle op nieuwe wetten verregaand ondergeschikt hebben gemaakt aan het faciliteren (dan wel kritiseren) van regeringsbeleid. 

Zo is van vele kanten vruchteloos aandacht gevraagd voor de problemen die voorzienbaar zouden optreden indien de Jeugdwet met de ingrijpende transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten ongewijzigd zou worden aangenomen. Zo mogelijk nog frustrerender was de behandeling van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, die op 1 januari 2015 in werking trad. Daar werd amper naar gekeken. Terwijl deze wet als hamerstuk werd afgedaan, werden daarmee cruciale wijzigingen doorgevoerd, die om zorgvuldige bespreking en weging van de voors en tegens vroegen. In feite was (en is nog steeds) de vraag aan de orde of deze wijzigingen niet botsen met vereisten van het EVRM en uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).   

De twee belangrijkste wijzigingen betreffen de rechtsgrond voor de ondertoezichtstelling (OTS). Ten eerste dit: voorheen was voor het opleggen van een OTS door de rechter doorslaggevend dat vrijwillige hulpverlening had gefaald. Nu werd een totaal ander criterium geïntroduceerd, namelijk of ouders en kind bereid zijn tot medewerking aan hulpverlening. In plaats van een redelijk objectief en evident ter zake doend criterium betreffende het resultaat van eerdere inspanningen gericht op hulp aan het gezin wat betreft de opvoeding en verzorging van de kinderen, kwam dus een veel minder relevant en moeilijker objectiveerbaar criterium, dat gemakkelijk aanleiding geeft tot discussie en misverstand. Ten tweede werd in de nieuwe wet de eis gesteld dat de inschatting bij het opleggen van een OTS moet zijn, dat de ouders in staat zullen zijn hun kind op ‘aanvaardbare termijn’ weer zelf te verzorgen en op te voeden. Is die verwachting er niet dan dient het gezag van de ouders over hun kind te worden beëindigd. Dit speelt als het kind in het kader van een OTS uit huis wordt geplaatst, omdat dan het opvoedperspectief van het kind ter discussie kan komen te staan. 

Van meet af aan is op het laatste punt door deskundigen gewaarschuwd voor het risico van rigiditeit in de besluitvorming in het geval dat zonder snelle hulp aan de ouders al in een vroeg stadium wordt geconcludeerd dat het kind niet naar huis kan terugkeren. Er werd gewezen op de frictie die dit in de praktijk kan opleveren met het uitgangspunt dat uithuisplaatsing niet als opstap naar gezagsbeeindiging mag worden beschouwd, maar als tijdelijke maatregel, uitdrukkelijk gericht op terugkeer van het kind naar het gezin, zoals vastgelegd in art. 8 EVRM en art. 20 lid 3 IVRK. Het was inmiddels al lang bekend dat het opstarten van een hulpverleningstraject nadat een OTS door de rechter is opgelegd tijd kost, met name vanwege wachtlijsten. Al in een vroeg stadium is door de Raad van State gewezen op het risico dat de OTS met uithuisplaatsing als fuik kan gaan functioneren, als niet heel snel alles uit de kast is gehaald om terugkeer van het kind naar de ouders met gezag te realiseren. Vaste rechtspraak van het EHRM eist ook dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders om een terugkeer naar huis mogelijk te maken, voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen. 

Maar zelfs als duidelijk is, dat het beter is voor het kind dat het niet naar huis terugkeert, is het de vraag of zonder meer gezagsbeeindiging moet volgen. Die vraag speelde meteen vanaf de invoering van de nieuwe  kinderbeschermingsmaatregelen in 2015. Met name de Rechtbank Overijssel verzette zich al in een vroeg stadium tegen deze gedachte in die gevallen waarin een ouder duurzaam en consistent instemde met de plaatsing van haar kind in een pleeggezin en er zich geen problemen voordeden in de uitoefening van het gezag over de minderjarige. Zo’n situatie is allerminst uitzonderlijk. Dan is het ongepast, want niet in het belang van het kind, om zonder meer te besluiten tot het ingrijpende middel van de gezagsbeeindiging. Het is verheugend om te zien dat dit standpunt betreffende de weging van de feitelijke situatie van kind, ouders en pleegouders (dat ook als aanbeveling is opgenomen in de Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen) inmiddels door diverse andere rechters in den lande wordt gevolgd. Daarbij wijzen de rechters standaard op twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt gesteld dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag, wanneer voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind.  Dat geeft hoop dat de rechtsgrond voor de gezagsbeeindiging binnenkort wordt gewijzigd in meer kindvriendelijke richting.

Kinderrechten, ook voor asielkinderen

Soms kan je het onaangename gevoel bekruipen dat we worden teruggeworpen in de tijd. Ruim een eeuw, om precies te zijn, als het om kinderrechten gaat. Terwijl begin vorige eeuw met de creatie van een apart jeugdstrafrecht een grote stap voorwaarts werd gezet wat betreft de uitgangspunten in de berechting van minderjarigen, bleef de praktijk daar nog ver bij achter. Volgens de eerste Nederlandse kinderrechter De Jongh had ‘onze kinderrechtspraak alleen “het belang van het kind” op het oog’, maar wij zouden nu in elk geval de praktijk van de toenmalige jeugdinrichtingen als barbaars karakteriseren. Er was gebrek aan personeel en al helemaal aan ook maar enigszins opgeleid personeel, er werd geslagen, kinderen werden zonder enig toezicht eindeloos eenzaam opgesloten, geboeid en op water en brood gezet. In sommige inrichtingen, zoals De Kruisberg bij Doetinchem, droeg het personeel revolvers.  

Een eeuw later beschikken we in Nederland niet alleen over unieke wetgeving op dit gebied, maar ziet de praktijk er ook totaal anders uit. De in 2001 in werking getreden Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft als uitgangspunt dat een jeugdige in detentie zijn rechten als kind behoudt. Daarom biedt de Bjj een uitputtend en gedetailleerd overzicht van de bevoegdheden van de inrichting om daar onder zeer specifieke condities inbreuk op te mogen maken en is er scherp toezicht op de uitvoering. Tegen die achtergrond is het des te onverteerbaarder dat op dit moment in ons land jongeren zonder ook maar enigszins vergelijkbare rechtsbescherming worden opgesloten. Zo meldde de Inspectie Justitie en Veiligheid in oktober vorig jaar na een onaangekondigd bezoek, dat begeleiders onnodig en disproportioneel gewelddadig waren tegen jonge asielzoekers in Hoogeveen, ook als die zelf niet fysiek agressief waren. De inspectie constateerde onder meer aan de hand van videobeelden dat jongeren worden uitgelachen, uitgescholden, geslagen en tegen de grond gewerkt. Toezicht op de opvang ontbreekt; advocaten en Vluchtelingenwerk hebben nauwelijks toegang. 

Begin dit jaar constateerde de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd dat het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) meerdere geweldsincidenten tegen alleenstaande minderjarigen in de Hoogeveense opvanglocatie had verzwegen voor hun voogden van Nidos en voor de inspectie. Jonge asielzoekers kunnen daarheen zonder rechterlijk oordeel vanwege ‘overlast’ worden overgeplaatst. Er heerst een ouderwets gevangenisregime met rigide regels, er lopen boa’s rond met handboeien en de hekken zitten op slot. Eerder was er al in het Nederlands Juristenblad gewezen op deze uitzonderlijke situatie, waarbij beveiligers bijvoorbeeld gewapend rondlopen. Het artikel maakte duidelijk dat het harde regime in deze locatie juridische onderbouwing ontbeert. 

Typerend voor deze aanpak is ook dat begeleiders zonder medische achtergrond in Hoogeveen bepalen of een jongere naar de dokter mag. Dit is des te zorgelijker gezien het feit dat de aldaar opgesloten jongeren veelal kampen met allerlei problemen en met trauma’s die ze vaak aan hun reis naar Nederland hebben overgehouden. Dit doet opnieuw denken aan de primitieve gang van zaken in de jeugddetentie van een eeuw geleden, die toen door een enkele psychiater en onderwijzer werd bekritiseerd. Hier stuiten we op een probleem dat zich allerminst beperkt tot die 20 a 25 jongeren die naar Hoogeveen zijn overgeplaatst. Wat de wantoestand op het gebied van de gezondheidszorg betreft, geldt dit in feite voor de hele asielopvang, zoals daar al talloze malen van verschillende kanten op is gewezen. Met het bericht dat vaccinaties tegen de bof, mazelen, rodehond, difterie, kinkhoest, tetanus en polio in de opvang van minderjarige vluchtelingen niet worden toegediend, werd dit recent nog eens pijnlijk duidelijk. 

Toen de Kinderombudsman, Margrite Kalverboer, een jaar geleden het azc in Ter Apel bezocht zaten daar 113 alleenstaande minderjarigen. Zij stelde vast dat er niets voor de kinderen was geregeld: ‘geen onderwijs, geen activiteiten, geen hulp: niets.’ Begeleiders maakten de kinderen ’s ochtends niet eens meer wakker, omdat er toch niets te doen was. Een jongen van 16 jaar, in zijn eentje gevlucht uit Afghanistan, zat daar al drie weken, helemaal alleen, met enorm veel stress. Twee 17-jarige meisjes, zonder familie uit Syrië gevlucht, vertelden hoe eenzaam en wanhopig ze zich voelden. Kalverboer concludeerde: ‘Dit zijn getraumatiseerde kinderen, die kun je niet zomaar aan hun lot overlaten.’ 

Kort daarop constateerden de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd en de Inspectie Justitie en Veiligheid dat er in Ter Apel inmiddels meer dan 200 alleenstaande minderjarigen verbleven, waaronder 19 jonger dan 15 jaar, terwijl er maar plaats is voor maximaal 55 kinderen. De kinderen verbleven er zonder toezicht en begeleiding, de keukens, wc’s, douches en slaapkamers waren vies en vormden daardoor risico’s voor hun gezondheid. Als de Kinderombudsman er in het najaar opnieuw is, verblijven er 300 kinderen, allemaal gevlucht voor de oorlog in hun thuisland. Ze schrijft aan de staatssecretaris: ‘We troffen een groep van ongeveer dertig jongens en twee meisjes aan die al drie dagen in de wachtkamer van de IND verbleven. Op het centrum was voor hen geen plaats. Ze wachten de hele dag op hun plastic stoeltje en slapen ’s avonds op een stenen vloer of op een stoeltje met een laken en iets wat voor deken door moet gaan. Ze zien grauw van vermoeidheid. Een bed hebben ze niet, ook sanitaire middelen zijn er niet. Ze eten onvoldoende. Ze poetsen op de wc met hun vingers hun tanden en er is geen douche.’ 

De vergelijking met de praktijk in de jeugddetentie begin vorige eeuw gaat natuurlijk mank. Indertijd waren er bijvoorbeeld nog geen kinderrechtenverdragen. Maar daarmee stuiten we ook meteen op het grootste en meest pijnlijke verschil: in dit rijke land kiezen we er nu welbewust voor om kinderen die hierheen zijn gevlucht in strijd met die verdragen schandalig te behandelen en aan hun lot over te laten.

De nieuwe Taghi’s 

Twee jaar geleden waarschuwden Henk Ferwerda, Robby Roks en ik in een aantal artikelen voor het gebrek aan aandacht voor het fenomeen van de snelle jonge doorgroeiers in de criminaliteit. Wij wezen op de bliksemcarrière in de misdaad van bekende figuren als Willem Holleeder, Keylow en Gwenette Martha en minder bekenden als Frikkie en Omar el H. Stuk voor stuk op jonge leeftijd begonnen als lokaal ‘kopstuk’ –  informele leider van een overlastgevende jeugdgroep die al snel uitgroeide tot een jeugdbende – verdwenen ze daarna in de buurt en bij de wijkagent uit beeld om meestal pas enkele jaren later ‘uit het niets’ weer in beeld te komen als leider van een bende georganiseerde, geweldadige criminelen. 

Kenmerkend voor het fenomeen van de snelle, gewelddadige doorgroeiers is allereerst de verschuiving van intimidatie en de claim van de beheersing van de buurt naar criminele activiteiten puur gericht op geld waarbij intimidatie en geweld ter ondersteuning dienen, varierend van straatroof tot gewapende overvallen en afpersing en vroeg of laat drugscriminaliteit. Maar minstens zo kenmerkend is dat ze van meet af aan slim te werk gaan en zelf zelden worden gepakt. En dat ze goed kunnen organiseren. Terwijl bekend is dat de doorsnee jonge veelpleger niet al te slim is en mede daardoor met regelmaat wordt gepakt, geldt voor de hier genoemde figuren het tegenovergestelde. Stuk voor stuk konden ze jarenlang hun gang gaan en buiten beeld en uit handen van politie en justitie blijven. Zo was Omar el H. direct betrokken bij het doodschoppen van Anja Joos op het Gerard Douplein in de Amsterdamse Pijp in 2003. Maar hoewel hij een van de jongste betrokkenen was, schopte hij niet, maar moedigde hij slechts aan. Alle betrokken jongens werden veroordeeld, maar opnieuw typerend voor el H. was dat hij als enige in beroep ging en vervolgens in cassatie. Zo bleef hij als lokale, ongenaakbare held rondlopen in de buurt, terwijl hij zich intussen ontwikkelde tot leider van een bende drugscriminelen, die daarnaast ook inbraken, straatroven en gewapende overvallen pleegde, mensen bedreigde en op een dodenlijst zette.

Jonge doorgroeiers zijn niet alleen opvallend slim, ze professionaliseren ook snel, waarmee ze zich opnieuw scherp onderscheiden van de doorsnee veelpleger. Rond hun 18e doen ze het allang niet meer om de kick, maar volledig om het geld. Om de pakkans te verkleinen gaan ze ‘bovenlokaal’, buiten hun buurt, hun woonplaats en regio op het criminele pad. Ze bereiden hun objecten zorgvuldig voor, organiseren tijdelijke locaties voor de opslag van de buit, gebruiken storingsapparatuur (jammers) en verzamelen informatie over de opsporingsmethoden van de politie. Ze gebruiken dezelfde advocaten, van wie de contactgegevens in hun mobiele telefoon staan.  

In reactie op onze oproep om meer aandacht te besteden aan deze kleine groep gewiekste rising stars in de criminaliteit gaf het Actiecentrum Veiligheid en Zorg Amsterdam Amstelland (AcVZ) opdracht tot nader onderzoek hiernaar, hetgeen onlangs resulteerde in een publicatie  Helaas biedt dit rapport allerminst verhelderend inzicht in het hier beschreven fenomeen. Dat ligt deels aan het zeer gebrekkig bronnengebruik – slechts een aantal interviews, geen analyse van criminele CV’s en totaal achterwege blijven van longitudinaal onderzoek – en het gebrek aan kennis van de onderzoeksliteratuur, maar vooral aan het hanteren van een zeer vage omschrijving van de doelgroep. In feite is de focus verschoven van de snelle doorgroeiers naar al degenen die doorgaan met het plegen van (drugs)delicten. Dat leidt er niet alleen toe dat het zicht op de kleine, uiterst problematische groep rising stars eerder vervaagt dan scherper wordt; het leidt ook tot misverstanden. 

Zo wordt het proces van uit beeld verdwijnen voorgesteld als iets dat zich plotseling zou voordoen: ‘Waar ze eerst dure kleren droegen, doen ze dat bijvoorbeeld ineens niet meer. Ze worden niet meer gesignaleerd aan viptafels of met dure auto’s,’ beweren de onderzoekers in Het Parool. Deze impressies zijn eerder illustratief voor het nog steeds voortdurend gebrek aan serieuze onderzoeksaandacht voor het proces waarin jonge lokale kopstukken carrière maken in de criminaliteit.  Zo wordt ook buitengewoon misleidend opgemerkt dat ‘het plegen van criminaliteit voor veel jongeren een onderdeel (is) van het volwassen worden en stopt met het ouder worden of het verkrijgen van de welbekende 3 W’s: woning, wijf en werk.’ Uitgebreid longitudinaal onderzoek, waarbij meer dan 100 jonge veelplegers jarenlang zijn gevolgd en diverse recente buitenlandse studies naar desistance onder jonge veelplegers hebben juist iets heel anders dan deze clichés laten zien: de gewone, doorsnee veelpleger stopt voor z’n 30-ste. Niet omdat hij werk vindt, niet door z’n vriendin, maar omdat hij de stress zat is en beseft dat ie zo uiteindelijk in de goot belandt. Niet het plegen van delicten, maar juist daarmee stoppen kan worden beschouwd als eindelijk volwassen worden. Die paar snelle doorgroeiers daarentegen zijn de uitzonderingen, de succesvolle, slimme professionals die heel vaak de dans weten te ontspringen en die zo lang mogelijk doorgaan.

Wij hebben onze zorgen om de ontwikkeling van deze jongemannen samengevat met de woorden: ‘te groot voor de wijkagent, te klein voor de recherche.’ Daar zit het cruciale beleidsprobleem: bij de onderlinge afstemming van deze twee taken. En vooral bij het serieus nemen en voldoende middelen uittrekken om de informatie van de wijkagent bij die van de recherche te brengen en omgekeerd. Na de moord op advocaat Derk Wiersum in 2020 constateerde toenmalig korpschef van de Nationale Politie, Erik Akerboom, dat als gevolg van bezuinigingen de druk op de politie steeds groter was geworden en dat daardoor een belangrijk deel van deze doorgroeiers zich aan het zicht van de politie had kunnen onttrekken. Het is te hopen dat er middelen en degelijke studies komen om werkelijk scherp zicht te krijgen op de carrières van deze kleine groep zeer gevaarlijke jonge criminelen en die tijdig te kunnen ondermijnen.

Soms is het volk slimmer dan zijn vertegenwoordigers 11 februari 2023

In de zomer van 2021 adviseerde de Gezondheidsraad om alle 12 t/m 17-jarigen te laten vaccineren. Eind van dat jaar volgde het advies om ook de 5 t/m 11-jarigen te laten prikken. Dat leidde in sommige gezinnen en families tot spanningen en ruzies. Al spoedig na deze adviezen gaven mediators aan dat ze hun handen vol hadden aan het in goede banen leiden van hoog oplopende spanningen over deze kwestie. Familierechtadvocaten signaleerden een sterke toename van conflicten tussen ouders onderling en ook tussen kinderen en (een van hun) ouders. Hier en daar verscheen een bericht in de media waaruit bleek dat dit in sommige gevallen zelfs leidde tot een rechtszaak over al dan niet vaccineren van een kind. 

Tegen de achtergrond van de maatschappelijke en politieke agitatie tegen de al eerder genomen corona-maatregelen werd dan ook gevreesd dat deze adviezen voor extra conflictstof in gezinnen zouden kunnen zorgen met mogelijk ernstige gevolgen. Tijdens de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in september 2021 stelde demissionair premier Rutte dat huiselijk geweld sinds de lockdown dramatisch was toegenomen. Achter de voordeur zou zelfs sprake zijn van een ‘schaduwpandemie’. 

Toch blijkt nu dat de lockdowns in de coronacrisis allerminst hebben geleid tot de gevreesde explosie van huiselijk geweld tegen vrouwen en kinderen. Opvallend genoeg nam dergelijk geweld tijdens de lockdowns juist af. In een recent verschenen artikel (FJR 1, januari 2023) blijkt dat ook het vaccinatie-advies van de Gezondheidsraad allesbehalve heeft geleid tot dusdanig opgefokte gezinsverhoudingen dat er een stormloop naar de rechter heeft plaatsgevonden. In de gepubliceerde rechtspraak werd slechts een zeer gering aantal zaken betreffende dit onderwerp gevonden. Terwijl enkele extreemrechtse complotdenkers die mochten meedoen in de parlementaire coronacommissie hun uiterste best deden (en waarschijnlijk zullen blijven doen) om met allerlei provocaties het redelijk functioneren van deze commissie te torpederen, bleek er onder hun achterban amper behoefte te bestaan om deze kwestie in de persoonlijke verhoudingen verder op de spits te drijven. 

Het is gissen naar de verklaring voor deze onverwacht positieve ontwikkeling. Wat betreft het gelukkig uitblijven van een toename van huiselijk geweld als gevolg van de lockdowns kan de sluiting van de horeca en het aan banden leggen van de drankverkoop daar aan hebben bijgedragen. Wellicht heeft het feit dat tijdens de lockdowns ook veel buren thuis waren en dus veel konden horen daar, zoals wel is geopperd, ook enigszins aan bijgedragen. Wat betreft het uitblijven van een run naar de rechter in reactie op de adviezen van de Gezondheidsraad zullen hoogstwaarschijnlijk de verstandige raad en aanbevelingen van de jeugdrechtadvocaten en mediators een rol hebben gespeeld. 

Wat daaraan tenslotte zeker (enigermate) zal hebben bijgedragen is het feit dat het Ministerie van VWS niet alleen wees op het belang van deze vaccinatie, maar op haar website ook uitdrukkelijk vermeldde dat jongeren vanaf 12 jaar die gevaccineerd wilden worden tegen de zin van hun ouders, daar uiteindelijk zelf over konden beslissen en dat ze daarbij zelfs geen verklaring van hun ouders hoefden mee te nemen. Voor de fijnproevers: gegeven het feit dat een vaccinatie valt onder de definitie van een geneeskundige behandeling, is hier artikel 7:450 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Dat betekent dat bij mogelijk verschil van mening tussen ouders en kind, de wens van een jongere van 12 jaar of ouder die in staat is tot een redelijke waardering van zijn belang de doorslag geeft.

Wat ook de precieze verklaring van deze positieve uitkomst moge zijn, in dit geval kunnen we wel concluderen dat het volk verstandiger was dan enkele van haar vertegenwoordigers.

Heeft jeugdbescherming toeslagenouders echt niet anders behandeld? (3) 

Eindelijk! Na drie maanden kondigt het CBS alsnog een rectificatie aan van haar eerdere conclusie over een mogelijk verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen van kinderen in de gezinnen die door deze affaire waren gedupeerd. ‘Toeslagenaffaire heeft kans op kinderbeschermingsmaatregel niet vergroot’, zo luidde de boodschap van het CBS op 1 november vorig jaar. Direct daarop kwam er kritiek op deze conclusie.

Statisticus Casper Albers, die het CBS-onderzoek notabene had begeleid, wees er meteen op dat het onderzoek wel degelijk verschillen had laten zien met de brede vergelijkingsgroep en dat er in elk geval sprake bleek van structureel en massaal racisme. Van mijn kant wees ik er op dat in de studie van het CBS de focus niet had gelegen op de meest ingrijpende kinderbeschermingsmaatregel – de uithuisplaatsing. Daarentegen was de aandacht verschoven naar alle kinderbeschermingsmaatregelen. Dit was gebeurd om de simpele reden dat het aantal gevallen waar sprake leek van uithuisplaatsing ‘statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen.’ Ik concludeerde dat op basis van dit onderzoek allerminst viel uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders anders had behandeld. 

Maar inmiddels was het kwaad al ruimschoots geschied. Minister Weerwind stelde: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming.’ En die conclusie werd vanzelfsprekend in diverse media herhaald en vaak nog stelliger gebracht. Zo kwam in De Volkskrant iemand van Jeugdzorg Nederland aan het woord die, onder voorbijgaan aan de verschuiving van uithuisplaatsing naar beschermingsmaatregelen in brede zin, stelde dat met dit onderzoek het onderscheid tussen feit en fictie scherper was geworden, quod non. En in De Correspondent werd de verontwaardiging over een mogelijke relatie tussen toeslagenaffaire en uithuisplaatsing weggezet als ‘Nieuws Zonder Baseline.’ 

Gelukkig heeft het CBS dan eindelijk, bijna drie maanden later, terloops tijdens een briefing in de Tweede Kamer erkend dat haar eerdere conclusie niet klopte. Het rapport bevat niet alleen zeer sterke aanwijzingen dat bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake was van discriminatie. De verschuiving van focus op uithuisplaatsingen naar alle vormen van bemoeienis door jeugdbescherming – lees met name ondertoezichtstelling – maakt het onmogelijk om heldere conclusies te trekken over de relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Laten we hopen dat in vervolgonderzoek meer licht op deze vraag kan worden geworpen. Dat wordt sowieso nog een lastig te beantwoorden vraag als wordt erkend dat in meerdere gevallen kinderen uit huis zijn geplaatst zonder dat daar een rechter aan te pas is gekomen en zonder dat daarvan duidelijke administratie is bijgehouden.

Heeft jeugdbescherming toeslagenouders echt niet anders behandeld?

7 november 2022

In zijn Kamerbrief over uithuisplaatsingen en kinderopvangtoeslag van 1 november verwijst minister Weerwind naar recent onderzoek van het CBS.  Hij concludeert: ‘Er is geen sprake van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de jeugdbescherming: gedupeerde ouders kregen niet vaker dan vergelijkbare gezinnen te maken met een kinderbeschermingsmaatregel.’

Vervolgens is deze redenering in diverse media herhaald. Zo schrijft De Volkskrant  op 1 november dat het beeld dat kinderen uit huis zijn geplaatst omdat hun ouders slachtoffer waren van de toeslagenaffaire nu is genuanceerd. Drie dagen later wordt dit in dezelfde krant herhaald en wordt een woordvoerder van Jeugdzorg Nederland geciteerd, die stelt: ‘Nu is scherper wat feit is en wat fictie.’ Helaas moet echter worden geconstateerd dat met deze berichtgeving het onderscheid tussen feit en fictie allerminst scherper is geworden.

Feit is namelijk dat hier twee zaken door elkaar worden gehaald: bemoeienis van de jeugdbescherming met het gezin in de vorm van een ondertoezichtstelling en in de vorm van uithuisplaatsing. Dat laatste is uiteraard een voor alle betrokkenen veel zwaardere ingreep. In de voorstelling van zaken door de minister (in navolging van het CBS en de inspectie) gaat het over bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen. Maar dat was niet de vraag waar de Kamer en de gedupeerde ouders een antwoord op wilden. De vraag was, hoe het zit met de uithuisplaatsing bij de gedupeerde gezinnen en het mogelijk verband van die ingrijpende maatregel met de toeslagenaffaire. Daarover wordt in het rapport van het CBS slechts opgemerkt, dat ‘is gekeken naar het totaal van alle kinderbeschermingsmaatregelen’, aangezien het aantal gevallen ‘waar hoogstwaarschijnlijk sprake is van een uithuisplaatsing (…) statistisch gezien te laag (was) om betrouwbare uitspraken te kunnen doen of gedupeerden disproportioneel te maken kregen met een uithuisplaatsing van een kind.’

Daarmee is de vraag of er sprake zou kunnen zijn van directe doorwerking van de toeslagenaffaire in de uithuisplaatsing van kinderen dus vervangen door de vraag naar eventuele bemoeienis van de jeugdbescherming in het algemeen met gedupeerde gezinnen. Deze aanpassing van de onderzoeksvraag impliceert dat we geen cijfers krijgen over het aantal uithuisgeplaatste kinderen van wel en niet gedupeerde gezinnen. Daarmee is een vergelijking tussen beide groepen op basis van deze CBS-studie dus feitelijk onmogelijk en zijn de conclusies van de minister ongefundeerd voor wat betreft de relatie tussen de toeslagenaffaire en de uithuisplaatsing. Tegelijkertijd leidt de verschuiving van uithuisplaatsing naar ondertoezichtstelling tot al te stellige conclusies in de media en bij de betrokken instanties. Zo schreef Trouw : ‘Zijn kinderen vaker uit huis geplaatst als gevolg van de toeslagenaffaire? (…) Nee, de kans op een uithuisplaatsing is niet vergroot door die hele affaire.’

Zeker, het zal voor de minister een opluchting zijn te kunnen concluderen dat jeugdbescherming toeslagenouders niet anders heeft behandeld dan vergelijkbare gezinnen. Nuchter gezien moeten we echter vaststellen dat het allerminst duidelijk is of die conclusie wel klopt waar het de gezinnen betreft waarvan de kinderen uit huis zijn geplaatst. Op basis van dit onderzoek valt allerminst uit te sluiten dat jeugdbescherming toeslagenouders wel degelijk anders heeft behandeld.

Heeft jeugdbescherming toeslagenouders echt niet anders behandeld? (2)

17 november 2022

Heel veel mensen zagen het verkeerd, velen hadden niet de moeite hebben genomen om goed naar de beschikbare feiten te kijken. Dat stelt onderzoeksjournalist Jesse Frederik in De Correspondent: ‘Kamerleden en commentatoren (zijn) een jaar lang bevangen geweest door voorbarige en onterechte verontwaardiging. (…) Nieuws Zonder Baseline’, zo kwalificeert Frederik de opwinding in de media en de politiek over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gedupeerde gezinnen. ‘Waarom de feiten afwachten als je de conclusie al getrokken hebt?’, zegt hij. Frederik rekent zichzelf niet alleen tot degenen die de feiten afwachten, of het in elk geval ‘tot pagina 11 van de Volkskrant of bladzijde 12 van de NRC’ schoppen, maar ook tot de categorie die hij aanduidt als ‘statistische fijnproevers’. Toch zijn hem in zijn breedvoerige en triomfantelijke afrekening met al diegenen die met vroegtijdige conclusies in deze kwestie zouden zijn gekomen twee cruciale dingen ontgaan.

In elk geval wordt duidelijk dat hij voorbijziet aan de nieuwe pijnlijke informatie die het recente rapport van het CBS aangaande deze kwestie aan het licht heeft gebracht, namelijk het probleem van discriminatie. Zo twitterde statisticus Casper Albers die de recente CBS-studie had begeleid meteen: ‘Maar er zijn wél verschillen met de brede vergelijkingsgroep (…) Er wordt structureel en massaal gediscrimineerd, of je nu toeslagenaffaireouder bent of om een andere reden in de problemen zit. Turken worden 9x(!) zo vaak gepakt als Nederlanders. Surinamers 7,5x. Marokkanen, Antillianen, enz: 6x. Na correctie blijft er dus een statistisch bewezen gigantische hoeveelheid structureel racisme over. Als ik een Kamerlid was, zou ik vragen over dit institutioneel racisme stellen. Ik ben geen Kamerlid, maar @RenskeLeijten @PieterOmtzigt  @SylvanaBIJ1 e.a. wel. Hopelijk stelt iemand de vragen die gesteld moeten worden.’

OK, dit gaat niet over de mogelijke relatie tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen. Maar dat er in beide gevallen sterke indicaties zijn die lijken te wijzen op discriminatie en dat de studie van het CBS ook expliciete aanwijzingen in die richting geeft, had voor Frederik, als zelfverklaard ‘statistische fijnproever’, op zijn minst aanleiding moeten zijn om zijn triomfantelijke toon te matigen of beter, geheel achterwege te laten.

Kwalijker nog is dat deze journalist die anderen de les meent te moeten lezen, omdat ze al conclusies zouden trekken voordat ze de feiten kennen, met zijn verhaal in De Correspondent blijk geeft van een elementair gebrek aan kennis van het onderwerp zelf – de jeugdbescherming. En in dat onwetend stoeien met de feiten betreffende de jeugdbescherming staat hij nou juist weer allesbehalve alleen. ‘De terugvordering van kinderopvangtoeslag veroorzaakt niet meer kinderbeschermingsmaatregelen,’ schrijft hij stellig, nog stelliger dan het door minister Weerwind is geformuleerd. Die zei dat het beeld van een mogelijk oorzakelijk verband tussen dupering en uithuisplaatsing was ‘genuanceerd’. Diverse media hebben dezelfde stellige conclusie getrokken als Frederik en die conclusie wordt keer op keer herhaald.

Maar zoals ik in mijn vorige blog schreef, ging het daar niet om. De vraag was niet of gedupeerde ouders meer of minder met kinderbeschermingsmaatregelen in het algemeen werden geconfronteerd, maar of zij disproportioneel werden getroffen door de specifieke en buitengewoon ingrijpende maatregel van de uithuisplaatsing. Vergelijk de NRC van 7 november.

Wie de CBS-studie echt zorgvuldig, met oog voor de feiten en kennis van zaken had gelezen, had deze verschuiving moeiteloos gesignaleerd. Die kritische lezer rest vooralsnog geen andere conclusie dan dat er bij de toepassing van jeugdbeschermingsmaatregelen sprake lijkt van discriminatie, maar dat het nog te vroeg is om een stellige uitspraak te doen over de vraag omtrent een mogelijk causaal verband tussen de Toeslagenaffaire en uithuisplaatsingen in de gezinnen die door die affaire werden gedupeerd.

De politie-reprimande voor minderjarige first offenders

.

22 december 2022

Babyboomers staat het ongetwijfeld nog helder voor de geest: de politieman op fiets. Niet twee agenten voorovergebogen op snelle mountainbikes met felle kleuren, maar één agent op een hoge, trage, zwarte herenfiets, waarmee hij zich streng rechtop zittend voortbewoog, simpelweg vanwege het feit dat dit vehikel geen andere zithouding mogelijk maakte. Maar je zag ze wel met enige regelmaat door de buurt rijden, ook als het een ‘rustige buurt’ betrof. Werd je aangehouden, omdat je zonder licht reed, kreeg je een waarschuwing. De waarschuwing werd veel toegepast, zeker bij minderjarigen. Ook als je was aangehouden omdat je samen met vriendjes op een terrein voetbalde waar dat niet mocht, als je was gesnapt als je een paar dagen voor Oud en Nieuw samen met je buurjongen een paar rotjes had afgestoken of als je zo stom was geweest om bij de supermarkt, die in de jaren zestig aan z’n opmars begon, samen met je vriendinnetje een rolletje drop te pikken. Dan ging de politie met je mee naar huis en werd je streng toegesproken in het bijzijn van je ouders. Dat gebeurt nu nog wel een enkele keer. Maar het is de laatste decennia toch vooral uitzondering geworden in plaats van regel.

4 jaar geleden stelde journalist Toine Heijmans in de Volkskrant met een verhaal over de aanpak van zijn 13-jarige zoon de meer recente praktijk aan de kaak. Kinderen worden de laatste jaren zelfs naar aanleiding van flutdelicten overgebracht naar het bureau om daar na raadpleging van een advocaat te worden verhoord. Heijmans praatte het gedrag van zijn zoon niet goed, maar hij wees er terecht op dat 7,5 uur vastzitten voor het jatten van een pak koekjes disproportioneel is. Al jaren eerder was op deze misstand gewezen, waarbij door sommigen werd geëist dat er ‘kindvriendelijke’ politiecellen zouden komen, met bijvoorbeeld een picknicktafel, een Fatboy-zitzak en Donald Ducks. Zoals ik indertijd aangaf, wezen deze goed bedoelde suggesties in de verkeerde richting. Voor dergelijke lichte feiten dient de cel niet te worden aangepast, maar het vastzetten van kinderen te worden gestopt. Een minderjarige verdachte van een flutdelict hoort simpelweg niet in een cel, ook niet in een opgeleukte cel. Dat kind lever je thuis af met een vermaning in het bijzijn van de ouders of laat je op het bureau door de ouders ophalen, waar kind (en ouders) eveneens een vermaning van een politieagent in vol ornaat mogen incasseren.

Dat is de gedachte van het Kinderrechtenverdrag en dat was tot enkele decennia terug ook de overtuiging bij politie en openbaar ministerie. Met de sluiting van veel bureaus kinderpolitie sinds de jaren ’70 kwam de politie-waarschuwing echter onder druk te staan en dat was nog sterker het geval na de ingrijpende reorganisaties van de politie vanaf de jaren ‘90. Toch waren velen bij de politie en bij het OM niet gelukkig met deze ontwikkeling. Zo ging precies in dezelfde maand waarin Toine Heijmans met zijn publicatie in de Volkskrant voor ophef zorgde, in het district Twente een proefproject van start onder de titel ‘Betrapt! Kind niet in de cel, maar wat dan wel?’ Deze pilot heeft twee jaar later aanleiding gegeven tot een landelijke pilot ‘Politie-reprimande voor minderjarige first offenders’ die de afgelopen twee jaar in opdracht van het Ministerie van Justitie en Veiligheid is begeleid door onderzoek. Dit onderzoek heeft geresulteerd in een unieke studie, waarin bevindingen van zowel juridische kant als van criminologische aard zijn samengebracht.

Deze studie laat zien dat het creëren van ruimte buiten het strafproces om – zonder onnodige insluiting op het politiebureau – volgens alle betrokken partijen een belangrijke meerwaarde heeft. Het  reprimandegesprek in aanwezigheid van de ouders wordt nog steeds door alle betrokkenen als een belangrijk pedagogisch instrument ervaren. Wel menen de onderzoekers dat dit, om daar optimaal invulling aan te geven, gepaard zou moeten gaan met een herwaardering van het jeugdspecialisme bij de politie. Ook laat deze studie zien dat de politie-reprimande in diverse naburige landen nog steeds volop wordt gebruikt. Bovendien geeft onderzoek naar deze aanpak elders veel aanwijzingen dat die ook tot een afname van geregistreerde recidive kan leiden.

De Minister heeft toegezegd dat hij samen met de politie, het openbaar ministerie, Halt en de advocatuur aan de slag zal gaan met de aanbevelingen uit het rapport. De verwachting is dat de politiereprimande voor minderjarigen binnenkort landelijk zal worden ingevoerd. Daarmee komt er hopelijk een eind aan een evident uit de hand gelopen praktijk. Dit zal zeker niet leiden tot terugkeer van de klassieke diender op stugge dienstfiets, maar wel tot terugkeer naar de klassieke aanpak van lichte jeugddelicten.

Stop drang in jeugdzorg

16 januari 2022

Een van de beoogde doelen van de Jeugdwet van 2015 was het aantal kinderen dat buiten het gezin opgroeit te verminderen. Sindsdien is het aantal jeugdigen dat elders, bij pleegouders, in een gezinshuis, gesloten jeugdzorg of anderszins opgroeit echter alleen maar toegenomen. In Europees perspectief bezien staat Nederland ergens in het midden. Kijken we vervolgens echter hoeveel van deze kinderen niet in een andere gezinsvorm opgroeien maar in een residentiële voorziening, dan ziet het plaatje er heel anders uit. Dan blijkt in ons land bijna de helft van deze kinderen in een residentiële voorziening op te groeien. Terwijl verreweg de meeste kinderen in Europa die niet bij hun eigen ouders wonen, opgroeien in een gezinssetting, is dat in ons land helaas nog steeds niet het geval.

Een deel van deze kinderen is in deze situatie terecht gekomen vanwege een uithuisplaatsing. Dan heeft de kinderrechter op grond van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming besloten dat het kind in diens belang elders moet worden opgevoed en verzorgd. Één van de pijnlijke zaken die met de Toeslagenaffaire aan het licht zijn gekomen betreft het feit dat hiervan tot op heden geen aparte administratie is bijgehouden. Zo mogelijk nog pijnlijker is echter, dat situaties waarin een kind uit huis is geplaatst zónder een formeel door de rechter uitgesproken jeugdbeschermingsmaatregel helemaal buiten beeld blijven. In een recente publicatie over deze materie stelt het Nederlands Jeugdinstituut ten onrechte dat in ons land “een onvrijwillige uithuisplaatsing niet mogelijk (is) zonder een rechterlijke uitspraak”. Feit is echter dat een dergelijke situatie in ons land helaas wel degelijk en zelfs nog steeds mogelijk is. En dat heeft ironisch genoeg juist te maken met de herziening van de Jeugdwet in 2015, waar dit blog mee begon. 

Voordien was er een duidelijk onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen jeugdzorg. Uithuisplaatsing van kinderen zonder instemming van de ouders was uitsluitend mogelijk op grond van een rechterlijke beslissing. De invoering van de Jeugdwet ging echter gepaard met de creatie van een onduidelijk tussengebied tussen vrijwillige en gedwongen zorg, aangeduid met de term ‘drang’. Drang in de jeugdzorg betekent dat wordt vertrouwd op het oordeel van het wijkteam, de jeugdbeschermer, ‘gezinscoach’ of ‘regisseur’ die meent dat gedwongen jeugdzorg geboden is, zonder dat daar het oordeel van een onafhankelijk rechter aan te pas komt en zonder dat ouders en kinderen adequate rechtsbescherming, informatie en rechtsbijstand wordt geboden. Drang heeft geen wettelijke basis. In de praktijk is drang ingezet als dwang buiten de rechter om. 

Deze aanpak heeft gezorgd voor sterk toegenomen rechtsonzekerheid bij ouders en kinderen. Dit ondanks de al langer bestaande zorgen bij de advocatuur (Brandbrief, 2008) en de rechterlijke macht en ondanks meerdere kritische inspectierapporten over de gebrekkige rechtsbescherming op dit gebied. Al ruim voor de invoering van de Jeugdwet werd uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de te voorziene gevaren (zie onder meer NJB 2013/2407) en kort na de invoering verschenen diverse kritische artikelen over deze praktijk, onder meer van de hand van jeugdrechtadvocaat Reinier Feiner en oud-kinderrechter Nanneke Quik-Schuit (FJR 2015, 51).  

Door de voorstanders werden deze bezwaren echter steeds botweg afgedaan als ‘angst voor vernieuwing’ en ‘ouderwets’. Zo zei Erik Gerritsen, toentertijd directeur van Bureau Jeugdzorg Amsterdam en van 2015 tot 2021 hoogste baas op het ministerie van VWS, in een discussie met mij: ‘Deze hoogleraar heeft een hele ouderwetse opvatting van jeugdbescherming; het gaat juist steeds meer om drang en het voorkomen van dwang. Praat met onze klanten en die zullen zeggen: “Waar heeft die man het over? Die hele rechtsbescherming heb ik niet nodig, ik werk gewoon met een prettige gezinsmanager”.’ 

Na een reeks kritische publicaties over deze praktijk in de daaropvolgende jaren, onder meer van de kinderombudsman Rotterdam brachten de RSJ en de RVS eind 2019 een gezamelijk rapport uit dat op de site van binnenlands bestuur werd aangekondigd onder de veelzeggende titel Drang jeugdzorg moet in de ban. Centraal in dit rapport stond het feit dat ‘drang’, onder jarenlange aanmoediging van het ministerie van VWS, ondanks alle kritiek was uitgegroeid tot een zelfstandige praktijk met een sterk dwang-karakter. Bijna alle gemeenten bleken ‘drang’ inmiddels zelfs in te kopen als apart ‘jeugdzorgproduct’! Het rapport bepleitte terugkeer naar een voor alle betrokkenen helder onderscheid tussen (meer of minder intensieve) vrijwillige hulp en dwang. 

In de beleidsreactie van de verantwoordelijke ministers van Justitie en Veiligheid en VWS begin 2020 werd deze aanbeveling ‘waardevol’ genoemd en werd het belang hiervan onderschreven. Echter, zoals we dat ook wel op andere beleidsterreinen zien, leidde dit niet tot bijsturing vanuit Den Haag. De invulling hiervan werd overgelaten aan het veld. Eind vorig jaar verscheen een proefschrift over de ontwikkeling van de drangaanpak in de praktijk. Als daarin één ding duidelijk naar voren komt, dan is het wel dat er volstrekt geen zicht is op de uithuisplaatsingen die in de afgelopen jaren binnen het drangkader hebben plaatsgevonden, niet op de onderbouwing, de duur, de plaats waar de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden noch op het aantal. Bovendien laat de studie zien dat drang een rol heeft gespeeld bij uithuisplaatsingen bij gedupeerden van de Toeslagenaffaire. De kans is dus groot dat de situatie in ons land op dit punt, ook in vergelijking met de ons omringende landen, nog treuriger is dan tot voor kort werd gedacht. Kortom, alle reden voor de politiek om niet langer toe te kijken, maar in te grijpen en definitief een eind te maken aan de praktijk van ‘drang’ in de jeugdzorg.