16 januari 2022
Een van de beoogde doelen van de Jeugdwet van 2015 was het aantal kinderen dat buiten het gezin opgroeit te verminderen. Sindsdien is het aantal jeugdigen dat elders, bij pleegouders, in een gezinshuis, gesloten jeugdzorg of anderszins opgroeit echter alleen maar toegenomen. In Europees perspectief bezien staat Nederland ergens in het midden. Kijken we vervolgens echter hoeveel van deze kinderen niet in een andere gezinsvorm opgroeien maar in een residentiële voorziening, dan ziet het plaatje er heel anders uit. Dan blijkt in ons land bijna de helft van deze kinderen in een residentiële voorziening op te groeien. Terwijl verreweg de meeste kinderen in Europa die niet bij hun eigen ouders wonen, opgroeien in een gezinssetting, is dat in ons land helaas nog steeds niet het geval.
Een deel van deze kinderen is in deze situatie terecht gekomen vanwege een uithuisplaatsing. Dan heeft de kinderrechter op grond van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming besloten dat het kind in diens belang elders moet worden opgevoed en verzorgd. Één van de pijnlijke zaken die met de Toeslagenaffaire aan het licht zijn gekomen betreft het feit dat hiervan tot op heden geen aparte administratie is bijgehouden. Zo mogelijk nog pijnlijker is echter, dat situaties waarin een kind uit huis is geplaatst zónder een formeel door de rechter uitgesproken jeugdbeschermingsmaatregel helemaal buiten beeld blijven. In een recente publicatie over deze materie stelt het Nederlands Jeugdinstituut ten onrechte dat in ons land “een onvrijwillige uithuisplaatsing niet mogelijk (is) zonder een rechterlijke uitspraak”. Feit is echter dat een dergelijke situatie in ons land helaas wel degelijk en zelfs nog steeds mogelijk is. En dat heeft ironisch genoeg juist te maken met de herziening van de Jeugdwet in 2015, waar dit blog mee begon.
Voordien was er een duidelijk onderscheid tussen vrijwillige en gedwongen jeugdzorg. Uithuisplaatsing van kinderen zonder instemming van de ouders was uitsluitend mogelijk op grond van een rechterlijke beslissing. De invoering van de Jeugdwet ging echter gepaard met de creatie van een onduidelijk tussengebied tussen vrijwillige en gedwongen zorg, aangeduid met de term ‘drang’. Drang in de jeugdzorg betekent dat wordt vertrouwd op het oordeel van het wijkteam, de jeugdbeschermer, ‘gezinscoach’ of ‘regisseur’ die meent dat gedwongen jeugdzorg geboden is, zonder dat daar het oordeel van een onafhankelijk rechter aan te pas komt en zonder dat ouders en kinderen adequate rechtsbescherming, informatie en rechtsbijstand wordt geboden. Drang heeft geen wettelijke basis. In de praktijk is drang ingezet als dwang buiten de rechter om.
Deze aanpak heeft gezorgd voor sterk toegenomen rechtsonzekerheid bij ouders en kinderen. Dit ondanks de al langer bestaande zorgen bij de advocatuur (Brandbrief, 2008) en de rechterlijke macht en ondanks meerdere kritische inspectierapporten over de gebrekkige rechtsbescherming op dit gebied. Al ruim voor de invoering van de Jeugdwet werd uitdrukkelijk gewaarschuwd voor de te voorziene gevaren (zie onder meer NJB 2013/2407) en kort na de invoering verschenen diverse kritische artikelen over deze praktijk, onder meer van de hand van jeugdrechtadvocaat Reinier Feiner en oud-kinderrechter Nanneke Quik-Schuit (FJR 2015, 51).
Door de voorstanders werden deze bezwaren echter steeds botweg afgedaan als ‘angst voor vernieuwing’ en ‘ouderwets’. Zo zei Erik Gerritsen, toentertijd directeur van Bureau Jeugdzorg Amsterdam en van 2015 tot 2021 hoogste baas op het ministerie van VWS, in een discussie met mij: ‘Deze hoogleraar heeft een hele ouderwetse opvatting van jeugdbescherming; het gaat juist steeds meer om drang en het voorkomen van dwang. Praat met onze klanten en die zullen zeggen: “Waar heeft die man het over? Die hele rechtsbescherming heb ik niet nodig, ik werk gewoon met een prettige gezinsmanager”.’
Na een reeks kritische publicaties over deze praktijk in de daaropvolgende jaren, onder meer van de kinderombudsman Rotterdam brachten de RSJ en de RVS eind 2019 een gezamelijk rapport uit dat op de site van binnenlands bestuur werd aangekondigd onder de veelzeggende titel Drang jeugdzorg moet in de ban. Centraal in dit rapport stond het feit dat ‘drang’, onder jarenlange aanmoediging van het ministerie van VWS, ondanks alle kritiek was uitgegroeid tot een zelfstandige praktijk met een sterk dwang-karakter. Bijna alle gemeenten bleken ‘drang’ inmiddels zelfs in te kopen als apart ‘jeugdzorgproduct’! Het rapport bepleitte terugkeer naar een voor alle betrokkenen helder onderscheid tussen (meer of minder intensieve) vrijwillige hulp en dwang.
In de beleidsreactie van de verantwoordelijke ministers van Justitie en Veiligheid en VWS begin 2020 werd deze aanbeveling ‘waardevol’ genoemd en werd het belang hiervan onderschreven. Echter, zoals we dat ook wel op andere beleidsterreinen zien, leidde dit niet tot bijsturing vanuit Den Haag. De invulling hiervan werd overgelaten aan het veld. Eind vorig jaar verscheen een proefschrift over de ontwikkeling van de drangaanpak in de praktijk. Als daarin één ding duidelijk naar voren komt, dan is het wel dat er volstrekt geen zicht is op de uithuisplaatsingen die in de afgelopen jaren binnen het drangkader hebben plaatsgevonden, niet op de onderbouwing, de duur, de plaats waar de uithuisplaatsing heeft plaatsgevonden noch op het aantal. Bovendien laat de studie zien dat drang een rol heeft gespeeld bij uithuisplaatsingen bij gedupeerden van de Toeslagenaffaire. De kans is dus groot dat de situatie in ons land op dit punt, ook in vergelijking met de ons omringende landen, nog treuriger is dan tot voor kort werd gedacht. Kortom, alle reden voor de politiek om niet langer toe te kijken, maar in te grijpen en definitief een eind te maken aan de praktijk van ‘drang’ in de jeugdzorg.