Terughoudend met gezagsbeeindiging  

In de aanloop naar de verkiezingen voor de Provinciale Staten is van diverse kanten opgemerkt dat de Eerste Kamer steeds politieker is geworden. In plaats van een chambre de réflexion op gepaste afstand van de politiek verandert de Eerste in een soort kleine, tweede Tweede Kamer. Zo beogen fracties zo groot te worden dat ze de regering, bij gebrek aan een meerderheid in de Eerste Kamer, kunnen dwingen met hun eisen akkoord te gaan. Officieel is de belangrijkste taak van de Eerste Kamer de beoordeling van wetsvoorstellen uit de Tweede Kamer op rechtmatigheid en uitvoerbaarheid. Echter, wie de afgelopen jaren bijvoorbeeld de wetgeving op het gebied van de jeugdzorg enigszins heeft bijgehouden, heeft al veel eerder de tendens moeten constateren, dat de meeste partijen in de Eerste Kamer hun rol van juridische controle op nieuwe wetten verregaand ondergeschikt hebben gemaakt aan het faciliteren (dan wel kritiseren) van regeringsbeleid. 

Zo is van vele kanten vruchteloos aandacht gevraagd voor de problemen die voorzienbaar zouden optreden indien de Jeugdwet met de ingrijpende transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten ongewijzigd zou worden aangenomen. Zo mogelijk nog frustrerender was de behandeling van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen, die op 1 januari 2015 in werking trad. Daar werd amper naar gekeken. Terwijl deze wet als hamerstuk werd afgedaan, werden daarmee cruciale wijzigingen doorgevoerd, die om zorgvuldige bespreking en weging van de voors en tegens vroegen. In feite was (en is nog steeds) de vraag aan de orde of deze wijzigingen niet botsen met vereisten van het EVRM en uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).   

De twee belangrijkste wijzigingen betreffen de rechtsgrond voor de ondertoezichtstelling (OTS). Ten eerste dit: voorheen was voor het opleggen van een OTS door de rechter doorslaggevend dat vrijwillige hulpverlening had gefaald. Nu werd een totaal ander criterium geïntroduceerd, namelijk of ouders en kind bereid zijn tot medewerking aan hulpverlening. In plaats van een redelijk objectief en evident ter zake doend criterium betreffende het resultaat van eerdere inspanningen gericht op hulp aan het gezin wat betreft de opvoeding en verzorging van de kinderen, kwam dus een veel minder relevant en moeilijker objectiveerbaar criterium, dat gemakkelijk aanleiding geeft tot discussie en misverstand. Ten tweede werd in de nieuwe wet de eis gesteld dat de inschatting bij het opleggen van een OTS moet zijn, dat de ouders in staat zullen zijn hun kind op ‘aanvaardbare termijn’ weer zelf te verzorgen en op te voeden. Is die verwachting er niet dan dient het gezag van de ouders over hun kind te worden beëindigd. Dit speelt als het kind in het kader van een OTS uit huis wordt geplaatst, omdat dan het opvoedperspectief van het kind ter discussie kan komen te staan. 

Van meet af aan is op het laatste punt door deskundigen gewaarschuwd voor het risico van rigiditeit in de besluitvorming in het geval dat zonder snelle hulp aan de ouders al in een vroeg stadium wordt geconcludeerd dat het kind niet naar huis kan terugkeren. Er werd gewezen op de frictie die dit in de praktijk kan opleveren met het uitgangspunt dat uithuisplaatsing niet als opstap naar gezagsbeeindiging mag worden beschouwd, maar als tijdelijke maatregel, uitdrukkelijk gericht op terugkeer van het kind naar het gezin, zoals vastgelegd in art. 8 EVRM en art. 20 lid 3 IVRK. Het was inmiddels al lang bekend dat het opstarten van een hulpverleningstraject nadat een OTS door de rechter is opgelegd tijd kost, met name vanwege wachtlijsten. Al in een vroeg stadium is door de Raad van State gewezen op het risico dat de OTS met uithuisplaatsing als fuik kan gaan functioneren, als niet heel snel alles uit de kast is gehaald om terugkeer van het kind naar de ouders met gezag te realiseren. Vaste rechtspraak van het EHRM eist ook dat voldoende moet zijn geïnvesteerd in de band tussen kind en ouders om een terugkeer naar huis mogelijk te maken, voordat een verderstrekkende maatregel mag worden overwogen. 

Maar zelfs als duidelijk is, dat het beter is voor het kind dat het niet naar huis terugkeert, is het de vraag of zonder meer gezagsbeeindiging moet volgen. Die vraag speelde meteen vanaf de invoering van de nieuwe  kinderbeschermingsmaatregelen in 2015. Met name de Rechtbank Overijssel verzette zich al in een vroeg stadium tegen deze gedachte in die gevallen waarin een ouder duurzaam en consistent instemde met de plaatsing van haar kind in een pleeggezin en er zich geen problemen voordeden in de uitoefening van het gezag over de minderjarige. Zo’n situatie is allerminst uitzonderlijk. Dan is het ongepast, want niet in het belang van het kind, om zonder meer te besluiten tot het ingrijpende middel van de gezagsbeeindiging. Het is verheugend om te zien dat dit standpunt betreffende de weging van de feitelijke situatie van kind, ouders en pleegouders (dat ook als aanbeveling is opgenomen in de Eindevaluatie Wet Herziening Kinderbeschermingsmaatregelen) inmiddels door diverse andere rechters in den lande wordt gevolgd. Daarbij wijzen de rechters standaard op twee uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt gesteld dat slechts sprake kan zijn van beëindiging van het ouderlijk gezag, wanneer voortzetting van de familieband schadelijk is voor het kind.  Dat geeft hoop dat de rechtsgrond voor de gezagsbeeindiging binnenkort wordt gewijzigd in meer kindvriendelijke richting.